was, en
had mij gevraagd, of ik hem als bediende wilde aannemen. De
schoonzoon van den rijken Sidi Mohammed heeft gisteren voor mij
gekookt, van morgen heeft hij de thee voor mij bereid, heeft een paar
piasters als fooi aangenomen, en is tegen tien uur uit het huis van zijn
schoonvader gekomen met een bord van geëmailleerd ijzer, waarop zijn
ontbijt, dat hij gebruikte in een hoekje van den stal. Hij lijkt zoowat
dertig jaar.
De vader wordt over het algemeen in oostersche gezinnen meer
gevreesd dan bemind; een grijsaard heeft vaak kinderen van twee jaar
en van veertig, oude en jonge vrouwen; de vrouw weet nooit, of ze niet
zal worden weggezonden; ze heeft een meester, geen echtgenoot,
zooals ook het kind een heer heeft, geen vader. Hoe men ook moge
denken over deze overmaat van gezag, en al noemt men dien toestand
onrechtvaardig en onzedelijk, het blijft waar, dat in gezinnen, die
volgens den Koran leven, dit despotisme het element van duurzaamheid
is, de kracht, die maakt dat, ondanks de ontbindende werking van de
polygamie, de mohammedaansche maatschappij bestaan kan.
Sidi Mohammed vertelt mij, dat hij overeengekomen is met een
Moorsche, dat ze mij te eten zal geven voor drie peseta's en 65 piasters
per dag, haar loon erin begrepen; ze heeft, schijnt het, vier jaar lang
voor een Italiaan gekookt. Ik veronderstel, dat zij eenvoudig een slavin
van Sidi Mohammed is, die als logementhouder, restaurateur en
philanthroop een middel heeft gevonden, om zijn beginselen met zijn
belangen te vereenigen, en tevens den natuurlijken godsdienst en de
algemeene broederschap met zijn semietische instincten, den
handelsgeest en de zucht naar winst. Inderdaad worden mij de
maaltijden rechtstreeks uit het huis van Sidi Mohammed bezorgd,
gedragen door zijn schoonzoon, die mij bedient, de borden wascht en
de kamer stoft met een ijver, die op een belooning wacht.
Als men van den daldrempel, waarop het Sultanspaleis, Fez-el-Djedid
en de mellah liggen, naar Fez-el-Bali afdaalt, krijgt men den indruk, in
onverwachte diepten van de een of andere kloof te komen, waar de
huizen zich ophoopen en zoo dicht staan, dat ze haast de lucht
verduisteren. De hoofdstraat, die men volgt, wringt zich langs de steile
helling. De winkels en de menschenmassa worden al talrijker, en
telkens weer hoort men den kreet: "Balak! Pas op!" Er gaat op zijn
grooten muilezel met roode schabrak een ruiter voorbij, gehuld in een
haïk met zijden strepen of in een wapperenden burnoes, en veel kleine,
vlugge ezeltjes onder zware lasten gebukt, zouden u kunnen plat
drukken tegen een muur, als ge niet voorzichtig zijt. De menigte wordt
zeer dicht, vooral op bepaalde uren in het hart van den bazar, bij Moelai
Idriss en in de laantjes onder het traliewerk van wingerd en rieten
vlechtwerk. Er is overal schaduw en beweging. Verdiepingen, die
vooruitsteken in de straatjes en de hoogte der huizen, die zoo trachten
te herwinnen, wat ze aan oppervlakte te kort komen in deze stad,
tusschen de bergen ingesloten, maken, dat de zon nooit tot op den
grond toe kan schijnen en dat een goed deel van haar licht onderweg
hangen blijft. Wanneer men door de wijk der tuinen opgaat naar den
kant van Bab-el-Hadid, lijkt het, of men uit een put komt.
Ik ben door den Bab-el-Hadid uit de stad gegaan en ben den weg
ingeslagen, die te midden van hagen loopt door de groote tuinen, waar
het water murmelt. Beekjes vormen watervallen onder het dichte loof
van vijgeboomen en granaatappelboomen. Ik heb één ervan gevolgd
langs een pad, dat mij bracht te midden van de tuinen; groote vakken,
beplant met munt waarvan men als thee zooveel gebruik maakt, ruiken
heerlijk, en de vijgen, de cactussen, het riet, de moerbeiboomen, de
citroenen en granaatappelen zijn in zoo groote weelderigheid gegroeid,
dat het soms een dicht kreupelbosch is geworden, vooral waar
plotseling een kloof zich voordoet. De beek valt er in neer als een
waterval, waar men niets van ziet, zoo verborgen is ze onder het
gebladerte. Op den achtergrond maken de boomen te zamen een
donkere afsluiting, waar men geen soorten in kan onderscheiden. En
verder gaat het zoo tot aan de wadi, altijd dat donkere groen, waarin
bijna tot aan den top verdwijnt het witte paleis van dien Engelschman,
die ondernemend genoeg is geweest, om zich in Marokko te vestigen
en er is geworden de kaïd Mac Lean. Daarachter rijst het groote
gebergte, welks rossige wanden maar even bedekt zijn door
olijvenbosschen en bespikkeld zijn met heiligdommen en graven. Welk
een schoon land! Alles schijnt erop gemaakt, om er u gevangen te
houden. De begrenzing door hooge bergen, zoo hoog, dat men niet
gelooft er overheen te kunnen komen en zoo dichtbij, dat men alleen
kan kijken naar wat in de onmiddellijke nabijheid is, geeft den indruk
van opgeslotenheid, maar dan in een paradijs van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.