Met wordt er gebelt. Bregt, die
volmaakt een zog van een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf
my een verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen.... "Juffrouw, daar is Sinjeur
Benjamin."--"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar kwam Broeder, een luije
zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon; (men zou wel zeggen, wie of zo een
verlopen Slagers Knegt toch een Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broêrtje, wel hoe is
het nu nog al met je?"--"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"--"Wel, dat is
droevig, maar je vergt je ook wat véél."--"Ja 't is myn Ambtsbezigheid; en hoe vaart
Zuster? Je schynt wel wat onthutst."--"Ja, dat ben ik ook, 't is niet altyd het effen wegje,
Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid, is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair
blyven." (Tegen my.) "Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang
gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne Pannekoekjes, Broeder
lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei: 't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken,
en bakte helder door: maar-ik -at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik
haar speelde, hoe zelden ik myn genoegen kryg.
Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik,
terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons, want het is Zuster
Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt,
(zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek veel
meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een
bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg, _à l'ordinaire_[3], eeten op myn bord, twee schepjes groente; met een slenter
kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: "als ik gelyk een kind
eeten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de
Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de _robe de chambre_[4]
eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei Tante; "ja wel heuchelyk," zei
Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet.
Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het
niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont. "Kom, Saartje,
neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof wordt oud." Ik deed zo; zette het
Dessertje op. "Waar bennen de Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante."
Snap myn servet neêr gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het
onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my toen te pas
kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een
glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom
mensch evel plaagde." "Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het
brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg, en dronk eens
helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik
een boterham, met een kom Thee, die wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor
haar oogen niet zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen
handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.
Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen gesterkt. Ik zou al by
u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis
verlaat, aan haar die ik bedoel nog eens schryven ... doch dat kan ik by u evengoed doen.
Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en vrolyk leven. He,
wat? op die Fynen is toch geen staat te maken; echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke
vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert
als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zyn ... enfin, kort gezeit, Letje, Salomon, de
wyze Koning Salomon, is myn man: _men moet het goede genieten van zyn leven, ende
van zyn arbeid_;--daar mee is dat maar uit, en afgedaan.
't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet langer schryven. Hoe
zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst Tante goeden avond zeggen, en als zy
draaglyk is, by haar gaan zitten breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn
brandt toch in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.