myn geheel hart niet.
Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken van dit
verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en yder uur dreigde de dood
die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje
Willis een geheel ander voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes,
daar ik mede om plagt te gaan, vóór deze toenemende krankheid myner lieve Moeder:
maar toen stak uwe statigheid niet héél sterk af by myne dofheid; wel verre van de
oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens aan: ik kende u; dat was genoeg.
Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en bedaart. Zy
zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk, troostelyk, kuste my; ja, noemde my,
lief Meisje.
Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens den Heer
Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens toeleggende, tot ik kwam te
trouwen, of, tot myne meerderjarigheid indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze
schikking zal u niet verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy
bedenkt, dat Tante en ik toen zéér wél te recht konden: Tante hadt Nicht lief, om dat die
ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon niet denken, dat 'er zulke Tantes in de
geheele waereld waren!
Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes, des nagts, in 't
byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die toen juist in de stad was, en ik bleef,
nog geen zeventien jaar oud zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie
myner Moeder, doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of
zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat van zo een allerbest
man! Is 't geen schande?
Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te veel van die goede
lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! ô kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze
drie laatste jaren geweest? ô myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den
weg der pligten altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw
maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus niet langer laten
plagen. Neen! vast niet.
Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten zulk een zweem van
beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig leeft, niet kunt geloven, dat het my zó treft. Ik
heb geen de minste vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag
niet op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik mag
niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en eenigzins modieus
gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert de rouw uit is, moet ik in een grove
lelyke Stoffen Japon lopen; myn Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner
Grootmoeder, (en is vol vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een
tinnen haak en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het puntje
van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en dieren van groene
kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien Leeraar[7] dien zy uitkiest.
Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die Hottentot van een Bregt, na klungelen, om
voor de Oeffenings-vrienden alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren,
zotteklap en lastertaal hooren ... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden moet ik in
malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis gemaakt schynen, doch die
noemt myne Tante innige zielsdierbare Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere
zinscheiding zucht Tante, en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy
goed keurt; uwe Julia Mandeville heeft die vinnige kwezel op 't vuur gebruit; och ja, voor
myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen niet heel zoetzinnig was, maar het geen
kleentje roerde. Waarlyk, Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er
ooit leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.
Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet véél. Altoos is 'er iets voor my alleen, nu
onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier
zevenhonderd Guldentjes verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave
klap om de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante, schaamde ik
my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor, ik heb aan myn Voogd
geschreven, en wagt een gunstig antwoord.
Ik zal wel ergens belanden.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.