er doar?" vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.
De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had zóó gehoopt aan Rozeke's venster te tikken.
"ès er doar iemand?" vroeg opnieuw de stem, norsch-wantrouwend en nu heelemaal wakker.
"'k Ben 't ik, boas Van Doalen," antwoordde Alfons eindelijk, "'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge."
"Haha!" knorde de stem gerustgesteld. "Wacht'n beetsen, 'k zal open doen."
Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte.
"Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd!" hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend den grendel wegschoof, en spoedig openmaakte.
Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, begroette hem met een gullen "goên dag" en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak.
"Zet ou 'n beetsen;--wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, hè?" praatte hij met luid-galmende stem, alsof hij op den akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtig weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hooger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zooals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgeteekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechter-oog fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.
Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korten ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de oogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met groote, zwarte, te wijd van elkaar staande oogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts.
Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn oogen bleven als betooverd op haar gevestigd.
La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieven glimlach en een vriendelijken blik van haar lichtblauwe oogen; Rozeke, ietwat grooter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frissche wangen, begroette hem slechts met een vluchtigen blik en een haastig, als 't ware bedeesd "dag Fons", haar heel-kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauw-linnen zonhoed aan den arm.
"Wilt g' iets drijnken?" vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon aan Alfons.
Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozeke's koel onthaal; en zij vertrokken met hun vijven, door den vader tot aan 't hek gevolgd.
De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-frisch van landelijke aroma's, met de oneindige, donker blauwe sterrenkoepel over de grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof-klopperend in het zand, allen even-huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste aanvoeling van koele frischheid. De jongens zetten hun kraag op, de meisjes sloten haar borstdoek dicht om den hals, en liepen klappertandend, met haar handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden zij het ook lekker warm; de schouders zakten en de kragen vielen neer en zij begonnen over het werk van den dag te praten.
"Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn?" vroeg Miel.
Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen: Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven meegerekend, achttien.
"'t Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavend nie gedóan hèn," bromde Dolf, Rozeke's jongste broeder.
Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes man te weinig voor zulk een uitgestrekten vlasgaard als dien van Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op den boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die heele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zóó slecht op zijn zaken paste dat hij nooit menschen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk gedaan te krijgen.
"Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar tijd 't hoar deur zijn mutse boeren!" schimpte minachtend Miel.
Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul, zijn vijand, aldus door Rozeke's oudsten broeder hoorde roemen. Hij had zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zooals hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine klompjes, die trouw met
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.