Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 2

Cyriel Buysse
één dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er nòg een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!
Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet meer en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend in zwijm bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje, --bijna zijn meisje--uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben.
Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dàt wat hij reeds zoo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen en te vragen.
Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en daarover heen was niets dan één hooge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare landouwen.
Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en hel één slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en reuzen-populieren, die hun donkere kruinen, hoog in den blauwen sterrennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil, tilde den sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.
Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van hààr kamertje zou tikken.
Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol-klinkend hout.
Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, twee maal, zachter.
"Wie ès
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 64
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.