bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch
naar landelijke heerlijkheid.
Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had
hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat
hij één dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen.
Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er
was er nòg een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou
zien: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!
Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde
haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet meer
en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de
vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de
hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het
zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al
vanaf dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met
Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te
dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn
bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen
meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer
kon, en huilend in zwijm bijna, uit de armen van den woestaard in
elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen,
had hem met geweld het meisje, --bijna zijn meisje--uit de handen
willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't
gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel
een deerlijke nederlaag zou geleden hebben.
Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en
even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij
voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat
telkens in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms
ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat
hij het zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de
boer noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien
ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke
zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en
haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk
langen weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de
hoeve naar den vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar
spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim
tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen,
dàt wat hij reeds zoo lang van plan was en nu eindelijk brandde van
verlangen haar te zeggen en te vragen.
Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een
eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een
eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het
hooge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende
korenvelden stompten zich aschgrauw gelijk twee vage muren aan
beide kanten van den landweg af, en daarover heen was niets dan één
hooge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden
sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen meer: het was de volle
nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare landouwen.
Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van
gedachten. Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en
hel één slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak
en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem.
Vleermuizen fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden
droomerig in de groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in
kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en
kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tusschen slooten en
boomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleeke
geveltjes naar den straatkant, en reuzen-populieren, die hun donkere
kruinen, hoog in den blauwen sterrennacht, over de stille daakjes
uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodsche
stilte op het smal plaveisel tusschen de huisjes, deden plotseling de
honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere,
gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil,
tilde den sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door
het gras naar het woonhuisje toe.
Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter.
Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links
daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten
waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van
hààr kamertje
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.