een Japansche Makake gaat nog verder noordwaarts, ongeveer tot op 37�� N.-B. In het Zuidelijk Halfrond reikt het verbreidingsgebied der Apen tot 35�� Z.-B., doch slechts in de Oude Wereld. De woonplaatsen van de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen tusschen 28�� N.- en 29�� Z.-B.
De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel er voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een zelfde werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten elkander vervangen.
De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam voor het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts in geval van nood in boomen.
Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden in het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen, bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal; insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst beperkt begrip. "Wij zaaien, maar de Apen oogsten," zeggen de Arabieren van Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt, als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om zich goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven halfdood kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert echter de Aap, die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en vlugheid ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont zijn bekwaamheid in 't loopen, springen, klauteren, potsen maken en desnoods ook in 't zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht, grenzen aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen zijn log in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten; 't is alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 �� 8 meter zijn voor hen kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep naar beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver naar beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten zwaai, strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht naar achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als het doel van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs over struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij als over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor- en achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er een omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene hand een takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich te bewegen, klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd verder, alsof hij zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste tak breekt, grijpt hij gedurende den val een tweeden; als ook deze bezwijkt, zal een derde hem toch wel kunnen dragen; desnoods laat hij zich onbezorgd vallen. Wat hij met de voorhand niet grijpen kan, pakt hij met de achterhand. Bij vele Apen met breed neusmiddelschot is de staart een grijporgaan. Alle Apen gebruiken dit lichaamsdeel als roer of balanceerstok bij 't maken van groote sprongen; bovendien dient het echter nog voor allerlei andere doeleinden, zelfs als ladder voor den eerstvolgenden Aap. Bij de Breedneuzige Apen wordt de staart een vijfde,--neen, een eerste hand. Het geheele dier hangt er aan, wiegelend of schommelend, naar welgevallen; het haalt er voedsel mede uit spleten en reten, bedient er zich soms van als van een ladder, en wanneer de Aap een middagslaapje wil houden, werkt de staart mede tot het vormen van een hangmat.
Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen bij 't klimmen. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze kunst, hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van den mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De gang der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.