van de andere bovendien tweerijig. Hierbij komen nog geringe verschillen in de samenstelling van het gebit.
De Tagoean (Pteromys petaurista), het grootste lid van de geheele familie, komt in lichaamsomvang ongeveer overeen met een Huiskat. De fladderhuid begint aan de voorpooten, en strekt zich langs de zijden van het lichaam uit tot de achterste ledematen; bovendien is nog een klein verlengstuk van deze huid tusschen de voorpooten en het achterste deel van den kop, en tusschen de achterpooten en het begin van den staart aanwezig. In den toestand van rust wordt de fladderhuid geplooid en tegen den romp aangelegd. Aan de bovenzijde van den kop, op den rug en aan den wortel van den staart is de haarkleur een mengsel van grijs en zwart. Aan de geheele onderzijde heeft de vacht een vuil witachtig grijze kleur. De kleur van de fladderhuid wisselt af van zwartbruin tot kastanjebruin aan de bovenzijde, de randen zijn licht aschgrauw, de onderzijde is grijs met een eenigszins geelachtige tint. De staart is zwart.
De Tagoean bewoont alle gewesten van Oost-Indi? en Ceylon, waar uitgestrekte bosschen voorkomen; daar leeft hij afzonderlijk of bij paren in de dichtste deelen van het woud, en bij voorkeur op de hoogste boomen. Over dag slaapt hij in holle boomen, des nachts komt hij te voorschijn, klimt en springt met buitengewone snelheid, behendigheid en zekerheid van beweging in de boomkronen rond, of maakt zeer groote sprongen van boven naar beneden om naburige boomen te bereiken. Daarbij strekt hij zijne ledematen in horizontale richting zijwaarts en spant hierdoor de fladderhuid tot een groot valscherm uit. De staart wordt als stuurorgaan gebruikt en stelt het dier, naar men beweert, in staat om door een plotselinge wending gedurende den sprong de richting van de beweging te veranderen. Sanderson weerspreekt deze bewering en zegt, dat het dier niet meer van de gekozen richting kan afwijken, nadat het den sprong heeft aangevangen; de inboorlingen wachten het aan het eindpunt van den sprong op en dooden het met een stokslag. Naar men verhaalt, is de snelheid, waarmede deze dieren springen en andere bewegingen maken, zoo buitengewoon groot, dat het oog hen bijna niet volgen kan.
In noordelijke gewesten komen Vliegende Eekhoorns voor met tweerijig behaarden, langen, ruigen staart. Tot deze groep behoort de Gewone Vliegende Eekhoorn, de Ljoetaga der Russen (Pteromys volans), die het noordelijke deel van Oost-Europa en bijna geheel Siberi? bewoont. Dit dier is aanmerkelijk kleiner dan ons Eekhoorntje; zijn romp is zonder den 10 cM. langen, staart, slechts 16 cM. lang. De dichte en voor 't gevoel zijdeachtige vacht is in den zomer aan de bovenzijde vaalbruin; de bovenzijde van de "vlieghuid" en de buitenzijde van de pooten zijn donkerder grijsbruin, de onderdeelen zijn wit. In den winter wordt de vacht langer, dichter en lichter van kleur; de bovendeelen en de staart zijn dan zilvergrijs.
Het Gewone Vliegende Eekhoorntje bewoont groote berkenbosschen of gemengde bosschen, waarin sparren, dennen en berken met elkander afwisselen. De berken schijnen voor zijn leven noodzakelijk te zijn; hierop wijst ook de kleur van de vacht, die over 't geheel genomen evenzeer gelijkt op die van den berkenbast, als de kleur van ons Eekhoorntje gelijkt op die van de schors van dennen en sparren. Ofschoon het vel van den Ljoetaga als pelterij weinig waarde heeft, wordt het toch door de Chineezen voor dit doel gebruikt. Iederen winter worden een groot aantal van deze dieren gedood; hun aantal neemt dan ook sterk af; uit vele streken waar zij vroeger veelvuldig voorkwamen, zijn zij bijna geheel verdwenen; misschien komen zij er echter nog talrijker voor, dan men meent.
Hun voedsel bestaat uit noten en zaden van allerlei boomen, bessen, knoppen, jonge spruiten en katjes van berken. Als de koude aanvangt, vervallen zij in een afgebroken winterslaap: gedurende de koude dagen slapen zij; als het weder zachter is, loopen zij iederen dag minstens een paar uur rond.
Een merkwaardig geslacht is dat van de Aard-eekhoorns (Tamias). Door het bezit van wangzakken, die zich tot aan het achterhoofd uitstrekken, en door hun meer of minder onderaardsche levenswijze vormen zij een overgang van de Eekhoorns tot de Ziesels; zij stemmen echter meer met gene dan met deze overeen. De dun behaarde staart is een weinig korter dan het overige lichaam; de vacht is kort en niet zeer zacht, op den rug gewoonlijk met duidelijke, overlangsche streepen geteekend. De weinige, hiertoe behoorende soorten bewonen Oost-Europa, Siberi? en Noord-Amerika.
De Boeroendoek of Gestreepte Siberische Aard-eekhoorn (Tamias striatus) is aanmerkelijk kleiner, maar plomper gebouwd dan onze Eekhoorn. De kleur van de korte, ruige, dicht aanliggende vacht is aan den kop, den hals en de zijden van den romp geelachtig, en bevat vele lange haren met witte spitsen; over den rug loopen vijf overlangsche, zwarte streepen, die strooken van ongelijke breedte begrenzen: de middelste is boven de ruggegraat gelegen, de beide volgende strekken zich van den
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.