de jongen van een worp treft men dikwijls roode en zwarte voorwerpen aan. Witte of gevlekte Eekhoorntjes zijn zeer zeldzaam, zoo ook die met witten of halfwitten staart enz. De staart is zeer ruig en tweerijig behaard; het oor is versierd met een pluim van lange haren; de voetzolen zijn naakt.
Ons Eekhoorntje is aan de Grieken en Spanjaarden even goed bekend als aan de Siberi?rs en Laplanders. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit over geheel Europa, en reikt voorts over den Kaukasus en den Oeral, door het geheele zuiden van Siberi? tot aan den Alta? en tot in Achter-Azi?. Het dier is echter niet overal en ook niet in alle jaren even menigvuldig. Hoogstammige, droge en schaduwrijke wouden vormen zijne meest bevoorrechte verblijfplaatsen; nat weer is hem even onaangenaam als zonneschijn. Wanneer het ooft en de noten rijp zijn, bezoekt hij de tuinen van het dorp, doch slechts dan, als zij met het woud verbonden zijn door kreupelboschjes, of althans door struiken. Daar waar vele sparrekegels en denneappels rijp worden, vestigt hij zich voor goed; hier heeft hij één of meer woningen, gewoonlijk zijn dit oude kraaiennesten, welker inrichting hij naar zijne behoeften op kunstige wijze veranderd heeft. Voor een kortstondiger verblijf gebruikt hij de verlaten nesten van Eksters, Kraaien en Roofvogels, zooals zij zijn. De woningen echter, die als nachtverblijf, als toevluchtsoord bij slecht weder en als kraamkamer voor het wijfje dienen, worden opzettelijk voor dit doel gebouwd, hoewel hierbij dikwijls wordt gebruik gemaakt van de materialen, die door de Vogels bijeengebracht zijn. Sommigen meenen opgemerkt te hebben, dat ieder Eekhoorntje minstens vier nesten heeft; met zekerheid is dit echter nog niet gebleken. Gaten in boomen, het liefst holle boomstammen, worden eveneens door hem bezocht, en in sommige gevallen tot woning ingericht. De open en bloot liggende nesten komen gewoonlijk voor in een vork, dicht bij den hoofdstam van den boom; hun vloer is gebouwd als die van een groot vogelnest, van boven is het echter beschut door een plat, kegelvormig dak, op dat van een eksternest gelijkend en dicht genoeg om het binnendringen van den regen te verhinderen. De hoofdingang is naar beneden gericht, gewoonlijk naar het oosten, een iets kleiner vluchtgat bevindt zich dicht bij den stam. Van binnen is het nest aan alle zijden met een warm kussen van zacht mos gevoerd. De buitenwand bestaat uit dunne en dikke twijgen, die kruiselings door elkander gestoken zijn. Den stevigen, met aarde en leem bekleeden bodem van een verlaten kraaiennest gebruikt het Eekhoorntje gaarne als grondslag van zijn woning.
Dit wakkere diertje is buiten kijf een der voornaamste aantrekkelijkheden van onze bosschen. Bij stil, helder weder beweegt het zich onverpoosd, en blijft intusschen zooveel mogelijk in de boomen, die hem te allen tijde voedsel en beschutting bieden; somtijds gaat het op zijn gemak bij den stam naar beneden, en loopt naar den boom, dien het beklimmen wil. Dikwijls doet de Eekhoorn dit alleen voor de aardigheid, want hij behoeft, als hij zulks niet wenscht, in 't geheel niet op den grond te komen. Hij is de Aap van onze bosschen en bezit vele eigenschappen welke herinneren aan die van den genoemden, nukkigen tropenbewoner. Er zijn waarschijnlijk maar weinige Zoogdieren, die zoolang achtereen in beweging zijn en zoo kort op dezelfde plaats blijven als de Eekhoorn bij tamelijk goed weder. Voortdurend gaat hij van den eenen boom op den anderen, van kroon tot kroon, van tak tot tak; zelfs op den grond is hij alles behalve vreemd en onbeholpen. Nooit stapt of draaft hij; altijd beweegt hij zich huppelend met groote of kleine sprongen; hij doet dit zoo snel, dat een Hond moeite heeft om hem in te halen, en een mensch reeds na korten tijd de vervolging moet opgeven. De sterkste bewijzen van behendigheid geeft hij echter eerst bij het klimmen. Met ongeloofelijke vastheid en snelheid sluipt hij bij de boomstammen omhoog, zelfs bij de gladste. De lange, scherpe klauwen aan de vingervormige teenen bewijzen hem hierbij voortreffelijke diensten. Hij haakt zich aan de boomschors vast en doet dit met alle vier pooten tegelijk. Dan zet hij zich af voor een nieuwen sprong en schiet verder naar boven; de eene sprong volgt echter zoo schielijk op den anderen, dat het omhoogstijgen zonder tusschenpoozen plaats heeft; men zou kunnen meenen, dat het dier bij den stam omhoogglijdt. De klimbeweging veroorzaakt een op een afstand hoorbaar geritsel, waarin men de verschillende oogenblikken van stilstand en de opeenvolgende sprongen niet onderscheiden kan. Gewoonlijk stijgt het dier zonder rust te nemen tot in de kroon van den boom, niet zelden tot in den top; daar loopt hij dan langs den een of anderen, waterpas liggende tak naar den buitenkant van de kroon en springt van hier gewoonlijk in den top van een tak van een anderen boom, over tusschenruimten van 4 of 5 M.,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.