zinken. Men kan deze wijze van jagen daarom, in vele opzichten gevaarlijk noemen; vele Groenlanders wagen zich er niet aan.
"Indien nu de getroffen Zeehond de blaas, die hij zelden onder water kan trekken, met zich voortsleept, gaat men na, waarheen de blaas zich begeeft, volgt haar na, en tracht den Zeehond met lansen af te maken; de lansen hebben geen weerhaken, maar laten uit de wonde los en drijven op het water, zoo vaak men ze naar den Zeehond werpt. Door deze vele wonden en door het voortslepen van de groote met lucht gevulde blaas wordt hij afgemat. Als men dan eindelijk vlak naast hem komt, geeft men hem den laatsten, doodelijken slag met den gebalden vuist op den neus, waardoor hij verdoofd wordt; als het noodig mocht zijn, steekt men hem ook wel met het vangmes dood. Nu maakt men het dier gereed om hem naar huis te kunnen sleepen. Vooreerst stopt men alle wonden met houten proppen dicht, opdat het bloed niet verloren zal gaan; daarna wordt lucht tusschen de huid en het vleesch geblazen, opdat de buit des te beter zal drijven. Als men verscheidene Zeehonden tegelijk vangt, moeten ze aan elkander bevestigd worden; een gelukkige jager heeft er soms 4 of 5 naar huis te sleepen."
Alle Zeehonden zijn buitengewoon taai van leven; zij blijven alleen dan op de plaats liggen, als een kogel in de hersenen doordringt, of het hart treft. Behalve in den mensch hebben de Zeehonden een vijand in den zeer behendigen Zwaardvisch, een Walvischachtig Zoogdier, waarvoor alle kleine soorten van Robben in den grootsten angst vluchten. Door het vraatzuchtige monster vervolgd, springen zij verscheidene malen achtereen hoog boven het water uit, maken gebruik van al hun vaardigheid in het zwemmen en duiken, trachten kleine zee?ngten en ondiepe plaatsen te bereiken, springen op het land en vergeten in hun doodsangst zelfs hun vrees voor den mensch. Ook de IJsbeer vervolgt hen onophoudelijk en weet ze zeer behendig te overmeesteren. Jonge Zeehonden hebben ook nog in de groote Roofvisschen gevaarlijke vijanden.
De bewoners van de Poolgewesten gebruiken den geheelen Zeehond, niet alleen de traan en het vel, zooals wij, maar bovendien het vleesch; dit doen ook de Zweden en Noren. De darmen worden gegeten, of dienen, nadat zij vooraf geopend, met veel moeite gereinigd en glad gemaakt zijn, als vensters; ook worden zij voor 't maken van kleederen en voorhangsels gebruikt. Bijzonder hoog schat men een uit dit materiaal bijeengelapt opperkleed--de "kapisad" der Groenlanders--, omdat het volkomen waterdicht is. Het met zeewater gemengde bloed wordt gekookt en als soep of, nadat men het heeft laten bevriezen, als lekkernij gebruikt; ook wordt het gekookte bloed vaak in den vorm van ballen gebracht, die in de zon gedroogd en voor tijden van nood bewaard worden. De ribben dienen als staven voor het uitspannen der vellen of worden tot spijkers verwerkt, de schouderbladen gebruikt men als spaden, uit de pezen vervaardigt men touw enz. Het vel, de traan en het vleesch zijn echter ook voor de Groenlanders de voornaamste producten van den Zeehond.
De Rob, wiens levensgeschiedenis de grondslag uitmaakte van het voorafgaande algemeen overzicht, is onze Zeehond (ook wel Rob en Zeerob, in Zeeland Dogge genoemd; de jongere exemplaren noemt men wel eens Zeekat), bij de Duitschers heet hij Seehund, bij de Engelschen Seal, bij de Franschen Veaumarin (Phoca vitulina); in de noordelijke zee?n is hij wijd en zijd verbreid; "langs onze geheele kust, komt hij voor; bij de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Rottum, in de Zeeuwsche stroomen, aan den mond van de Maas is hij zeer algemeen; in de Zuiderzee, bij Urk en Schokland dikwijls zeer talrijk, o. a. in December 1861 en Januari 1862, toen zij in zulk een groot aantal zich daar ophielden, dat zij onder de Haringen groote verwoestingen aanrichtten en aan de visscherij afbreuk deden; volgens de visschers," schrijft Van Bemmelen in 1866, "is hun aantal sedert de laatste jaren toegenomen, nadat (in Jan. 1857) het betalen van premi?n voor elken gedooden Zeehond heeft opgehouden. Tegenwoordig schijnt nog alleen stelselmatig jacht op hem gemaakt te worden op Rottum en op de kust van Schouwen, vooral te Bruinisse."
De lengte van het volwassen dier, van den snuit tot aan de spits van den staart gemeten, wisselt af tusschen 1.6 en 1.9 M.; gewoonlijk zijn de wijfjes merkbaar grooter dan de mannetjes. De kop is eirond de snuit kort, het groote en donkere oog heeft een schrandere uitdrukking, de oorschelp is alleen door een kleine, driehoekige verhevenheid aangeduid, de met stijve snorharen bedekte bovenlip is dik, maar zeer beweeglijk, de hals kort en dik, het lichaam van de schouderstreek af tot aan den staart bijna gelijkmatig versmald. Het haarkleed bestaat uit stijf en en glanzig bovenhaar; over 't algemeen is het geelachtig grijs van kleur; de teekening wordt gevormd door onregelmatige, maar over de geheele
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.