Het Leven der Dieren | Page 7

A.E. Brehm
A?, den onschuldigsten van de twee, in veiligheid moest brengen: hetgeen niet kon geschieden, voordat deze van den vertoornden Unau eenige slagen met de klauwen had ontvangen.
Duidelijk verschilt van den tot dusver beschreven aard van den Unau, die van den A?. Op dezen doelden de meeste reizigers bij de schildering van den Luiaard en in vele opzichten zijn de mededeelingen van de meeste berichtgevers op hem toepasselijk. Het valt niet te betwijfelen, dat hij veel minder begaafd is dan zijn stamgenoot.--Wanneer hij, wakker wordend, den dunnen hals en den kleinen kop ver uitsteekt, blijkt het spoedig, dat hij niet tevergeefs negen halswervels heeft. Want met even groot gemak, als waarmede wij de hand omdraaien, draait hij den kop zoover om, dat het achterhoofd geheel in het verlengde van de borst, het aangezicht echter aan de rugzijde komt te liggen. (Zie de afb. op p. 360.) Geen ander Zoogdier is in staat tot deze draaiing, die aan den Drieteenigen Luiaard een hoogst zonderling voorkomen verschaft. De Tweeteenige Luiaard beproeft deze beweging van den kop nimmer; de A? draagt den kop meestal in deze schijnbaar onnatuurlijke houding, ofschoon hij haar naar vekiezing door de andere kan vervangen. Zoo gemakkelijk de draaiing van den hals plaats heeft, zoo plomp zijn alle overige bewegingen van den A?, in vergelijking met die van de Unau.
Het voordeel, dat de Luiaards brengen aan de menschelijke bewoners van hun woongebied, is buitengewoon gering. In sommige streken eten de Indianen en de Negers hun vleesch, welks onaangename reuk en smaak den Europeanen walging veroorzaken; op sommige plaatsen wordt hun huid verwerkt tot een zeer taaie, stevige en duurzame leersoort. Schade kunnen deze dieren niet veroorzaken; daar zij in dezelfde mate verdwijnen, als het door den mensch bewoonde gebied zich uitbreidt. Ook zij staan op de lijst van de diersoorten, welker verdwijning van den aardbol men met zekerheid voorspellen kan. Slechts in de afgelegenste wouden kunnen zij zich handhaven, en zoolang de prachtige boomen, die hun een woonplaats en voedsel verschaffen, door den bijl van den steeds verder doordringenden Europeaan verschoond worden, zoolang zullen ook zij hun leven kunnen rekken.

De Miereneters of Mierenberen (Myrmecophagidae), die de tweede familie vormen, hebben uitwendig slechts weinig overeenkomst met de Luiaards. Het lichaam is gerekt, de kop, vooral de snuit, sterk verlengd; de staart bereikt bijna de helft van de lengte van het overige lichaam. Een dichte, ruige, eigenaardige vacht bedekt den romp, vooral de bovenzijde. De achterste ledematen zijn slank, en zwakker dan de voorste. Zoowel de voorvoeten als de achtervoeten hebben, zooals uit het onderzoek van het geraamte blijkt, vijf teenen, die evenwel niet alle met klauwen voorzien zijn. De mondspleet is zeer klein; de lange, dunne en cilindervormige tong herinnert aan een Worm. De ooren en de oogen zijn zeer klein. Nog opmerkelijker is de bouw van den kop. Door de verlenging van de neusbeenderen en bovenkaaksbeenderen, is de snuit lang, buisvormig, geworden; de tusschenkaaksbeenderen zijn zeer klein en gekromd, met de bovenkaaksbeenderen alleen door kraakbeen verbonden. Tevergeefs zou men hier naar tanden zoeken; elke spoor ervan ontbreekt.

De grootste soort van deze familie is de Groote Miereneter of Manendragende Mierenbeer, die in Paraguay Yurumi (= "kleine mond"), in Suriname Tamanoa wordt genoemd (Myrmecophaga jubata). De vacht van dit opmerkelijke dier bestaat uit dichte, stijve borstelharen, die bij het bevoelen ruw zijn. Dicht achter den kop, langs den nek en de ruggegraat, vormen zij manen en hebben zij een lengte van hoogstens 24 cM.; aan den staart zijn zij 26 à 40 cM., aan de overige lichaamsdeelen, bij en aan de pooten hoogstens 8 à 11 cM. lang. De kleur van de vacht is tamelijk verschillend; aan den kop is zij aschgrauw met zwart gemengd; bijna dezelfde kleur hebben de nek, de rug (ten deele ook de zijden van den romp), de voorpooten en de staart. De keel, de hals, de borst, de buik, de achterpooten en de onderzijde van den staart zijn zwartbruin. Een zwarte, naar achteren spits toeloopende streep, strekt zich van den kop en de borst over den rug in schuinsche richting naar achteren uit tot aan het kruis, en wordt omgeven door twee hieraan evenwijdige, smalle, bleekgrijze strepen. Een zwarte strook bedekt het uiteinde van den voorarm; zwart zijn ook de teenen van de voorvoeten en de onbehaarde deelen van het lichaam. De lengte van den volwassen Yurumi bedraagt 1.3 M., zonder den staart, die 68 cM. lang is, als men de haren niet mederekent, met deze echter minstens 95 cM. en dikwijls nog meer. In 't geheel is het dier dus 2.3 M. lang; soms treft men echter oude mannetjes aan, die nog langer zijn.
"De Yurumi," zegt Rengger, "ziet er zeer leelijk uit. Zijn kop heeft den vorm van een langen, dunnen, een weinig naar beneden omgebogen kegel en eindigt in een kleinen, stompen snuit. De beiden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 69
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.