Ja: de diepere waarheid der kennis ligt
hierin--een waarheid die vooralsnog verbijstert en verblindt, zooals ze
aan Faust doet, maar die later wordt verstaan, wanneer het
Onbegrepene niet zonder meer on-begrepen blijft. De Wagners echter
verstaan niets van dezen geestelijken zin en wonderbare waarde der
menschelijke kennis: hun is het te doen om de verzameling der
weetzaken. Zij kloppen begeerig aan de deur van Faust's denkvertrek
"om met hem te treden in geleerde overweging," maar niet om wijsheid.
De vrees, die hen een enkelen maal bij hun wetenschap overvalt, is niet
de vrees of ook al het weten de toenadering is tot een ontzaglijk geheim,
te groot voor menschenhart. Maar hun vrees is dat het korte leven niet
genoeg zij om de hoeveelheid der weetbaarheden te verzamelen: "de
kunst is lang en kort het leven" "eer de halve weg is afgelegd moet een
arme drommel misschien sterven." De kwantiteit van het weetbare
verontrust hen soms; en zoo ze ooit over de begrensdheid onzer kennis
hebben nagedacht, dan is het om deze grenzen verkeerd te stellen: de
begrensdheid onzer zintuigen en van ons geheugen en der werktuigen
die wij aanwenden, de kwantitatieve onvolmaaktheid van het
menschelijk verstand is de eenige grens, die zij zich indenken: maar dat
mogelijk het verstand zelf (ook het ver-reikendste) niet levert wat wij
ons inbeelden, dat het verstand zelf voert tot het onbegrepene; dat aldus
het verstand eindigt niet bij het doel, waarvoor wij 't inspanden, maar
bij de ontkenning des doels--dàt te verstaan is verre buiten het
vermogen der famuli Wagner. Zoo verstaan zij ook niet wat wèl de zin
der verstandswerking mag zijn. In hun mond past de volgende
lofspraak:
Wij hebben met nauwlettendheid de bewegingen van gemoed en
verstand gadegeslagen, geklassificeerd en ingedeeld onder psychische
wet. Wij hebben de bronnen der historie van volken en geslachten
geopend en bestudeerd. Wij hebben de aarde opgegraven en daar de
archieven aangetroffen voor de prae-historische geschiedenis der
menschheid; wij hebben door geologische onderzoekingen den
ouderdom van onze aardsche woonplaats berekend en een algemeene
voorstelling harer wordingsfazen verkregen; de afstanden vastgesteld in
het stelsel der planeten; onze blik reikt tot eindlooze verten heen; de
richting is aangewezen waarin het menschelijk verstand nog jaren en
jaren zijn onderzoekingswerk kan voortzetten: zwar weiss ich viel,
doch möcht ich alles wissen!
Oefent de verrukking der Wagners niet zekere verlokking uit en zou
men haar uitspraak niet liever aanhooren dan de klacht van Faust, de
bittere en doodelijke klacht: "Ik zie dat wij niets kunnen weten" (ich
sehe dass wir nichts wissen können)?
"Nu heb ik, ach, filosofie, rechtswetenschap en medicijnen, en ook
helaas theologie met vurigen ijver bestudeerd. Daar sta ik nu, een arme
dwaas en ben zoo wijs als bij 't begin. Ik heet Magister, Doctor zelfs en
trek nu al een tiental jaren, omhoog omlaag en scheef en krom
scholieren bij hun neuzen rond en zie dat wij niets weten kunnen: dat
brandt mijn hart met felle pijnen."
Aldus luidt de klacht, waarmeê Fausts nachtelijke alleenspraak in de
studeercel aanvangt en waarvan geen famulus Wagner iets verstaat.
Voor dezen is wetenschap nog niets anders dan lofwaardige
geleerdheid, streelend voor het menschelijk gevoel van eigenwaarde.
Dat wereld en leven raadsel zijn vermoedt hij niet. Tegenover de klacht
van Faust klinkt zijn tevredenheid als onbewuste bespotting van
zichzelf: "het is een groot genot zich in den geest der tijden te
verplaatsen, toeziende hoe voorheen een wijs man heeft gedacht, hoe
heerlijk ver ten laatste wij gekomen zijn."
2. Wetenschap is herleiding tot het Onbegrepene.
De klacht van Faust betreft niet de kwantiteit van het weten: het te
weinig aan kennis. Deze kwaal ware wellicht door den arbeid van
duizend jaren te verhelpen, waarna de klacht kon worden te boek
gesteld als bewijs van het te kort in een voorafgaand stadium der
menschelijke ontwikkeling.
De klacht van Faust houdt in dat de kennis een nadering is tot het
Onbegrepene. Dit is het wat hem kwelt: hoemeer deze schipper zijn
vaart bespoedigt, zoo dichter nabij den kolk wordt hij gedreven, waarin
elk vaartuig vergaat. Juist het tegenovergestelde van wat hij wenscht
bereikt hij; het licht waarnaar hij versmacht blijkt duisternis. Tevoren,
toen hij als onwetende door het leven liep, was hij niet ongelukkig; zijn
behoefte aan kennis hield nog de belofte in eener toekomstige
vervulling. Thans echter is hij de kennis deelachtig en ziet: het kennen
drijft hem ijlings in de ellende: het Onbegrepene is voor zijn oog
verrezen. Het is alsof nevels den horizont onzichtbaar maken zoodat
wie kunnen leven zonder horizont, tevreden zijn met het beperkte
bestaan hun gegund. Maar zij, wie de beperktheid het leven benauwt,
doorwaden de nevelen en wat zien zij? Monsters die het bestaan
bedreigen.
Wij willen uit het begrip der wetenschap, de wetenschap van natuur en
zielsleven, nagaan waardoor Faust tot zijn klacht gedreven is.
Faust
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.