Christenplicht,
de wil van God." --
Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: "Wanneer een vijand U
genaakt, Houd dapper stand, in 't vast gelooven Dat Deodaat U goed
bewaakt." -- --"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, Wanneer Ge
strijdt aan 't Zuiderstrand?" -- --"Indien de nood dringt, zal 'k
verschijnen, Daarop mijn ridderwoord tot pand!" --
Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden Van ouder en van
speelgenoot. Slechts hoop op weerzien deed berusten, En ook 't geloof
aan hulp in nood. Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, Doorvorscht
den omtrek heinde en veer, Maar schoon de jaren snel verdwijnen .....
Het ridderpaar keert nimmer weer."
Hier zweeg Fulco een oogenblik.
"Dat was een treurig einde," zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts
hand vaster in de hare drukte.
"Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het
waar gebeurd zijn?"
"Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!" antwoordde Fulco.
"En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?" vroeg de schildknaap.
"Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld,
evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard
in de vuist gestorven."
"Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld
hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, als
gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, om aan
zijn ridderwoord getrouw te blijven."
"Toch niet, Edele Jonkvrouw," hernam Fulco... "Luister slechts; het
lied is nog niet ten einde."
"Neen Fulco!" riep de Jonker angstig, "nu niet! Zing dat dan liever later
eens. 't Is nu middernacht, en .... "
"Kom, dwaasheid!" zei de ridder lachend. "Toe Fulco, laat ons nu
hooren, wat er verder gebeurde."
De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
"Luister dan," zeide hij.
De woeste Noorman trekt door 't land En plundert kloosters en
kasteelen. Geen slot is voor zijn macht bestand, 't Moet al in d'eigen
rampspoed deelen. Wie slechts den minsten weerstand waagt Wordt
spottend in den dood gejaagd.
De Noorman Godfried komt voor 't slot En eischt het op van Adelheide,
Die vruchteloos, bij 't dreigend lof, Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet, Zich overgeven wil zij niet.
De dienaars toonen trouw en moed; Men weet, er is geen hulp te
wachten. Verbitterd door 't vergoten bloed, Dien weerstand achter wal
en grachten, Zweert woeste Godfried brand en moord En dreigt
vergramd met galg en koord.
Maar kost het krachten, hij wint veld; De overmacht is niet te keeren.
Elk dienstkecht op 't kasteel is held, Wenscht tot het uiterst zich te
weren. Steeds feller wordt het slot benard! De hoop verflauwt in 't
moedigst hart.
De vijand legt een sterken dam, Begint met woede storm te loopen.
Schoon menigeen om 't leven kwam, Rammeit men deur en slotpoort
open. Verlamd wordt elke weerstandskracht: 't Kasteel is dra in 's
vijands macht ....
De Noorman Godfried dringt vooruit. Daar ziet hij Jonkvrouw
Adelheide. "Ik eisch de meesteres tot buit, Die zeker lang mijn komst
verbeidde. Schenkt aan geen sterveling genâ! Voor mij de bruid, haha!
haha!"
Hij sleept haar ijlings met zich meê En spot met tranen en met klachten.
De Jonkvrouw, overstelpt van wee, Beproeft vergeefs haar zwakke
krachten. Zij dekt zich jamm'rend het gelaat En roept verward: "help,
Deodaat!"
Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard! .... Een zwarte Ridder
springt naar voren. Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard ....
Werpt onversaagd zich op de Noren. En Godfried, overmand van schrik,
Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
Wat baat het of hij weerstand biedt? Eén bliksemslag .... hij stort ter
neder. Al wat ontvluchten kan, ontvliedt, En keert naar 't spookslot
nimmer weder. Een hol gelach klinkt spottend na: "Voor mij de bruid,
haha! haha!"
"Verschrikkelijk!" riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek
geworden was. "Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het
dwaas, ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te
zingen, en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om .... "
"Och kom, Jonker," viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, "wees toch
niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er nog
heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't Was een
mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk zeer mooi!"
Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker
bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de
vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en
vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van zijn
zwaard grijpende:
"Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit
zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen
vrees!"
"Behalve voor
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.