Fulco de Minstreel | Page 3

Cornelis Johannes Kieviet
flinken rit vóór ons."
"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij donker,
en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, eer we op
den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in het bosch
zijn."
Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na
middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
"De Jonker heeft gelijk, Edele Heer," zeide hij spottend. "Dan zal het
niet pluis zijn in dat donkere woud."
"Wat nu, Jonker?" vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen
fronste. "Je bent toch niet bang?"
"Bang, Heer?" riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde hem
de kaken. "Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou
durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij
St. Joris, het zou hem slecht vergaan!"

Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat het
gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
"Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene
zoo kleine misdaad," hernam de edelman glimlachend. "Ik wist ook wel,
dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je
dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?"
De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te
noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot
spotten, antwoordde in zijne plaats:
"Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even goed
als wij:
"Van elf tot één Zijn de spoken op de been.
De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar voor
zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden kan
hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!"
"Dwaasheid!" mompelde Heer Gijsbrecht. "Wees toch niet zoo
kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?"
"Ze bestaan wel, Heer," zeide de Jonker beslist, "en ik beken, dat ik hen
liever niet ontmoet. Ik ben er bang van."
"Ik ook!" spotte Fulco.
"Spot er maar niet mede," vermaande de Jonker ernstig. "Ik verzeker u,
dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er
wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk met
hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, op wie
de Witte Wijven het gemunt hebben."
"O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!" lachte Fulco. "En
noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?"
"Dat zeg ik aan geen sporters," mompelde de Jonker verstoord. "Maar
zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, dat
we eene donderbui zullen krijgen."
"Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar
zullen we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek,
waarvan ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat
uitrusten."
De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm de
paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele
lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den

teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst gingen
lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, zoodat zij zich
aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen plaats bij de
edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den meegenomen
mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger
bezorgd. Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, het
voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht
werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en er
dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te
vallen. De edelman stond op.
"Laten wij te paard stijgen," zeide hij. "Wat wordt het verbazend
donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou
niet gaarne op den laten avond nog verdwalen."
Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop
verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed
gedaan had.
Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren
wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs
zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden
bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe,
en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een
bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar het
bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat te
veranderen.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 67
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.