de stem van Fulco, die lachend zong:
"Brederoo het edelste,
Wassenaar het oudste,
Egmond het rijkste,
En Arkel het stoutste."
"Goed zoo, Fulco!" riep Heer Gijsbrecht. "Dat liedje bevat waarheid, en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. -- En wat verder, Bertha?"
"Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan is, wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden."
"Je zijt mijne moedige Bertha!" zeide de ridder. "Jammer, dat de schurk ongestraft ontkomen is."
"Niet ongestraft, Edele Heer!" zeide Fulco. "Ik heb hem met mijn zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en ging zonder groeten heen."
"De kennismaking beviel hem zeker niet," lachte de ridder. "Doch hoe staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen erg meer in gehad."
"De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan," sprak de schildknaap.
"Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt," besloot Gijsbrecht. "Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht."
"Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht," antwoordde Bertha lachend. "Nu jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar moet men vroolijk zijn."
"Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren," zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, vervolgde hij:
"Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat de Jonker het misschien liever niet hooren wil."
"Waarom niet?"
"Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in."
"Dan moet je het juist zingen, Fulco," hernam de Jonkvrouw. "Eene spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting."
"Nu goed, luister dan," en Fulco zong met eene heldere stem:
Daar, waar de gloed der gele duinen Zich mengt met groen van eikenhout, De donkere naald der denneboomen Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud, Daar had eene dapp're Friesche krijgsman Een slot gebouwd op 't heuvelzand, En sleet hij kalm zijn najaarsdagen Na bangen strijd voor 't vaderland.
Wanneer de laatste zonnestralen 't Kasteel vergulden met hun glans, Staat's Ridders dochter Adelheide Daar peinzend op den torentrans. Zij luistert naar de stem der winden, Vertolkt door 't groene looverdak, Naar 't lied van bontgepluimde zangers, Blij huppelend van tak op tak.
En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen Der golven op het vlakke strand, Die duizendstemmig haar verhalen Van wond'ren uit het verre land. De beurtzang van de vogellied'ren, Van bladgeruisch en golfgedans, Bekoort en treft 't gevoelig harte Der schoone Jonkvrouw op den trans.
En ginds verheft zich uit de boomen Het slot van Ridder Deodaat. "Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons? Waartoe die haast, dat droef gelaat?" De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden En groet den makker van haar jeugd, Want welkom is haar te allen tijde Haar deelgenoot in leed en vreugd.
"De vorst der Franken, koning Karel, Roept zijn vazallen op ten strijd!" Zoo doet nu Deodaat zich hooren. "Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd. De Arabier bedreigt de grenzen; De Islam heeft tot plicht gezet De gansche wereld te verwinnen Voor Allah en voor Mohammed." --
--"Waar zulke rampen ons bedreigen, Voegt mij geen rust," sprak Eelkema. "Nu zullen wij den Mooren toonen, Dat ik, schoon oud, den vijand sta. Nu allen Karels vanen volgen, Neemt Eelkema het zwaard ter hand, Om met zijn broed'ren te gaan strijden Voor Christendom en vaderland."
--"Moet dan uw dochter achterblijven, Alleen op 't ouderlijk kasteel? Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen Indien mij rampspoed valt ten deel?" --"Wel bitt're droefheid baart het scheiden, Maar 'k laat mijn dienaars op het slot. Met moed den Islam te bekampen Is Christenplicht, de wil van God." --
Haar trouwe speelnoot komt haar troosten: "Wanneer een vijand U genaakt, Houd dapper stand, in 't vast gelooven Dat Deodaat U goed bewaakt." -- --"Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen, Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?" -- --"Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen, Daarop mijn ridderwoord tot pand!" --
Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden Van ouder en van speelgenoot. Slechts hoop op weerzien deed berusten, En ook 't geloof aan hulp in nood. Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen, Doorvorscht den omtrek heinde en veer, Maar schoon de jaren snel verdwijnen ..... Het ridderpaar keert nimmer weer."
Hier zweeg Fulco een oogenblik.
"Dat was een treurig einde,"
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.