was. Waar het gevecht het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen was bij hem geen sprake. "Voorwaarts, altoos voorwaarts!" was zijne leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid en zijne dapperheid te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die de grootste heldenstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich tot hem, en riep:
"Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?"
"Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin bijna te sissen."
"En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?"
"Ha, ha!" lachte Jonker Jan. "De wolken hangen gelukkig nog al laag bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien."
"Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne tong wel voor heirweg te gebruiken is."
"Kom naast ons rijden, Fulco," gebood Heer Gijsbrecht. "We mochten je anders nog uit het gezicht verliezen."
Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. "Pfff, wat een warmte en wat een stof!" zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, liet hij er op volgen: "'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is er droog van."
"En één, om wat af te koelen op den koop toe," vervolgde Jonker Jan, terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
De jonge edelman glimlachte.
"Een poosje geduld nog," zeide hij. "Binnen een half uur bereiken wij den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat en we hebben nog een flinken rit vóór ons."
"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide Jonker Jan. "'t Wordt al vrij donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, eer we op den
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.