daar schrik voor hebben. De mensen zijn de zachtmoedigheid zelve geworden, ze zeggen gedurig BON DIEU, en ze spreken met zachte stemmen, zo zacht als die van een pas bevallen vrouw. Daarbij ruiken ze als wandelende apotheken, betasten zich vaak de buik, en ze vragen om het uur met sidderende ogen naar het aantal doden. Dat men dat juiste aantal niet kent, of liever, dat men ervan overtuigd is dat de offici?le cijfers niet kloppen, dat vult de gemoederen met een vage schrik en het jaagt de angst onmetelijk de hoogte in. Inderdaad, de kranten hebben sinds kort toegegeven dat er op één enkele dag, namelijk de tiende april, tweeduizend mensen gestorven zijn. Maar het volk liet zich niet offici?el bedotten en klaagde zonder ophouden: dat het er meer waren dan men toegaf. Mijn kapper vertelde me dat er een oude vrouw op de FAUBOURG MONTMARTRE de hele nacht voor het raam had gezeten om de lijken te tellen die men daar voorbij droeg. Ze had er meer dan driehonderd geteld en, toen bijna de morgen aanbrak, werd zijzelf overvallen door de koelte en de krampen van de cholera, en ze stierf kort daarop. Waar men ook kijkt op straat, overal waren er lijkstoeten, of – wat nog melancholischer stemt – wagens die door niemand gevolgd werden. Omdat er niet genoeg lijkwagens voorhanden waren, moest men allerlei andere vervoermiddelen gebruiken, en – al werden die met zwart doek overtrokken – het zag er ge?mproviseerd uit. Maar ook dat volstond op den duur niet en ik zag lijkkisten die in fiakers gelegd werden; men zette die in het midden, zodat de beide uiteinden door de open zijdeuren naar buiten staken. Weerzinwekkend werd het toen de grote verhuiswagens ingezet werden, de wagens die men gebruikt om te emigreren. Dat werden nu doden- omnibussen, OMNIBUS MORTUIS, die in alle straten rondkwamen en de kisten oplaadden om ze per dozijn naar het kerkhof te brengen.
Maar het allerergst werd de troosteloosheid in de buurt van de kerkhoven, waar alle lijkstoeten samenkwamen. Toen ik een goede vriend een bezoekje wou brengen, en nog juist op tijd kwam om zijn kist te zien opladen; toen vond ik plots dat ik iets moest terugdoen voor die vriend, want die had mij ooit een grote eer bewezen. Ik nam een koets en begeleidde hem naar PèRE LACHAISE. Hier nu, vlak bij het kerkhof, hield mijn koetsier plotseling halt; ik keek op uit een droom en rondom mij zag ik niets als de hemel – en lijkkisten.
Ik was tussen enige honderden lijkwagens geraakt. Die stonden in QUEUE voor de nauwe kerkhofpoort, en in deze zwarte omgeving moest ik het nu een paar uur uithouden, want weer wegraken ging niet. Uit verveling vroeg ik de koetsier naar de naam van mijn buur-lijk, en – weemoedig toeval! – hij gaf mij de naam van een jonge vrouw die toevallig een paar maand daarvoor – ik reed toen naar een bal in LOINTIER – op juist dezelfde manier een tijd naast mijn koets had moeten stilstaan. Alleen, dat die jonge vrouw toen voortdurend uit haar raampje keek, met dat haastige bloemenkopje van haar, en dat levendige maneschijngezichtje, en dat ze over de vertraging haar heiligste verontwaardiging uitdrukte. Nu was ze heel stil, en waarschijnlijk blauw.
Af en toe werden de rouwpaarden, die voor de lijkwagens gespannen waren, schichtig en bewogen onrustig – en dan kwam het mij voor alsof in de doden zèlf een onrust voer; als waren ze het wachten moe; als hadden ze haast om in het graf te komen. En als dan vlak voor de poort één koetsier een andere wilde voorbijsteken, en de stoet zo in wanorde geraakte dat de gendarmen er met de blanke sabel tussenkwamen, en er op vele plaatsen een geroep en een gevloek ontstond, en enkele wagens kantelden, waarbij de kisten kraakten en de lijken te voorschijn kwamen – dan geloofde ik de meest ontzettende van alle opstanden te zien, een opstand van de doden. Ik zal, om uw gemoederen te sparen, hier niet vertellen wat ik op PèRE LACHAISE zèlf gezien heb. Genoeg – solide man als ik ben – gruwen moest ik, ondanks mijzelf. Een mens kan op zijn sterfbed nog het sterven leren, en daarna in een soort opgewekte rust de dood afwachten; maar begraven worden tussen de choleralijken, in die kalkgraven – dat kan men niet leren.
Ik vluchtte, zo vlug als ik kon, naar de hoogste heuvel van het kerkhof, vanwaar men de stad zo mooi kan zien. De zon was juist ondergegaan, haar laatste stralen leken weemoedig afscheid te nemen. Als witte lakens omhulden de nevelen van de schemering het zieke Parijs, en ik weende bitter over die ongelukkige stad, de Stad van de Vrijheid, van het enthousiasme en het martelaarschap, de Heilandstad, die voor de aardse verlossing van de mensheid
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.