woord zij wachtten, en die ook op latere eeuwen aanmerkelijken invloed heeft geoefend, is Erasmus.
Wat één zijner vrienden en bewonderaars, Colet, van hem zeide: "nomen Erasmi nunquam peribit", is althans tot op den huidigen dag geen overdrijving gebleken.
Inderdaad is Erasmus een man van groote beteekenis geweest. Iemand, wiens pen van ongelooflijke vruchtbaarheid was, zoodat zijne werken 10 folio-deelen beslaan[1], iemand van buitengewoon levendigen geest, met 'n ongewonen zin voor humor, van tintelend vernuft, afwisselend met bijtenden spot en snijdend sarcasme. Een man van zeldzame geleerdheid en belezenheid in de letterkunde der classieke en der christelijke oudheid, van rustelooze arbeidzaamheid, welke ook door lichaams-lijden niet gebreken werd, met onverwoestbare liefde voor de literatuur en de eruditie der oudheid bezield; die in briefwisseling stond met pausen en wereldlijke vorsten, persoonlijk bevriend was met de voormannen der humanistische beweging in Engeland, die als raadsheer van den Duitschen keizer op zijn doorreis door onderscheiden Duitsche steden met eerbewijzen werd begroet, die in aanraking was, persoonlijk of schriftelijk, met Zwingli en Luther, met Oecolampadius en Melanchton, en evenzeer voeling hield met de inquisiteurs der Roomsche kerk, die door de aanhangers der Reformatie bijwijlen werd gehouden voor een invloedrijk medestander, en, had hij gewild, den cardinaalshoed had kunnen dragen, een man, door tijdgenooten betiteld als "vorst der letteren, priester der wetenschap, verdediger der ware godgeleerdheid, roem en sieraad van Duitschland", die door de uitnemendste geleerden van zijne eeuw als de vertegenwoordiger der hoogst denkbare ontwikkeling werd ge?erd, die door de universiteiten te Ingolstadt, Leipzig, Keulen, Heidelberg en Weenen begeerd werd, door gansch Europa bewonderd als de man, die de groote vernieuwing en hervorming van alle dingen, die algemeen verwacht werd, zou tot stand brengen..., voorwaar, het mag der moeite waard geacht worden, in breede omtrekken zijn beeld geschetst te zien, en de vraag te stellen naar zijn beteekenis voor den tijd van woeling en worsteling, waarin hij leefde, zoowel als voor het nageslacht, dat hem telt onder de groote mannen.
Over de geboorte van Geert Geertsz, den man, die als "Desiderius Erasmus van Rotterdam", gelijk hijzelf zich later noemde, zich zulk een schitterenden naam zou maken, ligt eene schaduw. Hij zag het levenslicht te Rotterdam, als de natuurlijke zoon uit een verbintenis van een Zuid-hollandsch pastoor en de dochter van een Zevenbergensch chirurgijn, Margaretha geheeten. Zijn geboortejaar is waarschijnlijk 1466[2], de datum zijner geboorte is 28 October. Ten huize van haar ouders wachtte Margriet hare bevalling af, en werd haar kind opgenomen.
En als de jonge Geert of Gerard, die reeds in Utrecht als koorknaap in een der kerken mede-gezongen en z'n eersten schooltijd doorgebracht had, op negenjarigen leeftijd naar Deventer gaat, om daar de school van de "broeders des gemeenen levens" te bezoeken, wordt hij door zijne moeder vergezeld, wier trouwe zorg over den begaafden knaap waakte, totdat zij in 1480 als slachtoffer viel van de pest, die te Deventer woedde.
Uit Erasmus' verzuchtingen, later over dien leertijd geslaakt, valt op te maken, dat hij met weinig vreugde op zijn leerjaren terugzag, "toen de tijd grootendeels werd besteed aan het dicteeren, repeteeren en reciteeren van onnoozele versregels".
Toch zal de leiding van den beroemden Alexander Hegius, den vriend van Rudolf Agricola, niet zonder nut zijn geweest voor den knaap, die reeds in zijn jonge jaren een bijzonderen aanleg moet hebben getoond. Op Agricola tenminste, die in 1480 Deventer bezocht, maakte hij zulk een gunstigen indruk, dat deze hem groote beroemdheid voorspelde en tot hem zeide: "gij zult eens een groot man zijn".
Weinig meer vreugde dan te Deventer smaakte hij te Gouda, waar hij na den dood zijner moeder heenging, en grootendeels onder de leiding stond van Pieter Winckel, den rector der Goudsche school, één der drie mannen, die tot voogd waren benoemd van Erasmus en zijn ouderen broeder, toen ook hun beider vader kort na de moeder overleden was.
Onder de pressie zijner voogden liet hij, na met zijn broeder op de kloosterschool in den Bosch onder de leiding van mannen, op wier kunde hij met groote minachting neerzag "bijna drie jaren vermorst te hebben", zooals hijzelf het uitdrukt, zich op zeventien jarigen leeftijd overhalen tot het afleggen van de kloostergelofte. Het Augustijner-klooster Steijn bij Gouda nam hem op, en na afloop van het proefjaar "kwam hij in de kap", d.w.z. nam hij het orde-kleed aan, van het dragen waarvan hij later op zijn verzoek door Leo X werd vrijgesteld.
Het is zeer waarschijnlijk, dat Erasmus, om van zijne monniksgelofte ontslagen te worden, het kloosterleven en zijn afkeer daarvan met wat al te donkere kleuren heeft geschilderd. Wel kan het waar zijn, wat hij schrijft (in 1514), dat zijn voogden op zijn gaan in het klooster eenigen drang hebben uitgeoefend, en dat hij ongeschikt was voor het kloosterleven, "naar den geest, omdat ik een afkeer had van ceremoni?n, en de vrijheid liefhad, naar het lichaam, omdat, al zou de leefregel mij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.