Elsje | Page 2

A. C. Kuiper
takken bleven hangen,
schitterend als zoovele diamanten.
Met blijde, gelukkige oogen keek Elsje om zich heen, terwijl zij naast
haar jeugdigen geleider voortstapte. Het was haar aan te zien dat haar
jonge ziel vatbaar was om al dat heerlijke schoon te genieten en van
puur genot haalde zij eens diep adem alsof ze zeggen wou: "Hè, hoe
verrukkelijk mooi!" De jongen naast haar liep, een vroolijk deuntje
fluitend, verder. Hij voelde zich prettig opgewekt in de gezonde
winterkou; het liep zoo gemakkelijk en vlug over den harden, drogen
weg; buitendien was het Zaterdag en had hij dus den langen Zondag in
het vooruitzicht, waarop hij uren achtereen zou kunnen schaatsenrijden.
Kortom, alles werkte samen om hem bizonder goed gemutst te doen
zijn, maar zijn stemming was een geheel andere dan die van Elsje. Zij
zou niet onder woorden hebben kunnen brengen wat zij voelde; er trilde
iets in haar hart, dat haar zou hebben kunnen doen juichen en ernstig
zijn te gelijk--het was een zekere heilige bewondering, een aanbidding
bijna voor wat zij zag om zich heen. Want in haar eenvoudig kinderhart
leefde een groote, rijke liefde voor de natuur; een liefde, die aan haar
kalm leven een warmen gloed verleende, maar die haar ook wonderlijk
verschillend maakte van de dorpsmeisjes met wie zij in aanraking
kwam, al mocht men haar over 't algemeen graag lijden. Overigens was
er aan Elsje volstrekt niets buitengewoons. Hare ouders, brave,
oppassende lieden, had zij verloren toen zij nog maar heel klein was en
sedert dien tijd had zij altijd met haar grootmoeder gewoond, in het

kleine huisje, dat op een half uur afstands van het dorp gelegen was.
Haar grootvader was ook reeds jaren dood en zijne weduwe had lang
met naaien den kost verdiend en daardoor de spaarpenningen van haar
man onaangetast gelaten, zoodat zij daarvan nu op haar ouden dag
zuinig met haar kleindochter leven kon.
"Hè," zei Elsje, terwijl ze even staan bleef, "wat is het vandaag prachtig
hier! En kijk eens, wat glinsteren die mooi in de zon!" vervolgde ze,
terwijl ze zich heenboog over een der lage, kale struiken en voorzichtig
een glimmenden tak aanraakte, waaraan ontelbare waterdroppels
flikkerden.
"Ja, allerprachtigst!" lachte Krelis en een dikken tak beetpakkend,
schudde hij Elsje de zware druppels in het gezicht en riep spottend: "En
ze spatten ook zoo mooi!"
In een oogwenk stond haar mand op den grond en haar gezicht snel met
haar hand afvegend, riep ze: "Dat zal ik je betaald zetten!"
"Ga je gang, maar pas op dat je mand niet weggepakt wordt!" plaagde
hij en meteen het hengsel beetgrijpend, rende hij vooruit, zoo snel als
zijn jonge beenen het hem maar veroorloofden.
"Vreeselijke jongen!" riep Elsje hem na, terwijl zij het ook op een
loopen zette, zonder echter den jeugdigen boosdoener te kunnen
inhalen.
Eindelijk verdween hij langs een smal zijpaadje, dat naar de kleine
boerderij voerde, waar hij thuis hoorde.
"Och hemel, nu neemt hij mijn mand zeker mee naar binnen!" hijgde
Elsje, op het zijpad toesnellend. Maar toen zij dichterbij gekomen was,
zag zij de hengselmand op een grooten steen vlakbij staan.
"Gelukkig," zei ze, zich bukkend om haar op te nemen.
"Och, och, wat spatten ze mooi, wat spatten ze mooi!" klonk de stem
van Krelis achter haar, terwijl een dichte regen op haar neerviel van den

struik, waaronder zij zich gebukt had en dien hij uit alle macht schudde.
Zij richtte zich snel op, maar Krelis was haar al weer te vlug af geweest,
want toen zij zich naar hem omkeerde, was hij het zijpad al weer in en
niets dan een plagend geroep van: "Dag Els, dag Els!" bewees dat hij
nog in de nabijheid was.
"Wacht maar, ik zal je wel krijgen, al is het dan vandaag niet!" riep ze
terug, waarop Krelis tergend een langgerekt gefluit liet hooren en toen
in huis verdween.
"Ik zal hem wel," zei Elsje bij zichzelf, terwijl ze verder liep, "hij
behoeft niet te denken dat ik me zoo maar ongestraft laat beetnemen,
die brutale jongen!" En zij lachte, terwijl ze zich ten tweeden male het
gezicht afveegde.
En verder liep ze, langs kale, uitgestrekte velden, waar de donkere
aarde door een dunne ijskorst was bedekt en waar de bonte kraaien,
deftig als oude heeren, in zwart-en-grijs gewaad voorttrippelden of in
lange zwenkingen door de lucht vlogen. Iets verder stak het korte
kreupelhout met zijn taaie, warmroode twijgjes, schilderachtig af tegen
de hoogere struiken, waarvan de dorre beuke- en eikebladeren, die
hardnekkig aan de kale takken waren blijven hangen, goudbruin waren
getint. Vlokkige witte wolkjes deden het zonnige blauw van den hemel
te helderder uitkomen en Elsje kon niet nalaten, nog even om zich heen
te zien met een: "Hè, heerlijk!" van innige bewondering, voordat ze het
korte pad opging naar het kleine huisje, dat zij met
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 97
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.