trein af. Spoedig was ik nu te Syen-Chou, en bevond dat er daar wel een telegraafkantoor was, maar geen telegraafkantoor dat voor het publiek open was. Zuiver ambtelijk....
Echter wilde ik de zaak zoo spoedig niet opgeven. Ruim een halven dag besteedde ik aan heen en weer loopen naar verschillende beambten en militaire posten, ten einde de beschikking te bekomen over den electrischen draad. Het telegram moest weg.--Doch het eenige gevolg van al deze bemoeiingen was de belofte, dat indien zekere ambtenaar, welke zich toen op 170 mijlen afstands bevond, de vergunning wilde verleenen, mijn telegram zou worden doorgezonden naar een ander kantoor, om van daar, in het japansch vertaald, naar het kantoor te Seoul te worden overgeseind. Voor die mededeeling werden nog allerlei omwegen gebruikt; want het is een kenmerk van den Oost-Aziaat, dat hij een vraag op elke mogelijke wijze beantwoorden zal, behalve met een eenvoudig: "neen"--schoon hij toch niets anders meent.
Gelukkig dat mijne vrienden te Syen-Chou, van mijne reisongelukken hoorende, mij van geld en proviand rijkelijk voorzagen; die zorg was althans opgeheven. Ik was nu gerestaureerd, en moest zien Pyeng-Yang te bereiken. De spoortrein was daarvoor het aangewezen middel, maar het was, in dit stadium der voltooiing, geen spoortrein met gemakkelijke passagierswagens, restaurantwagen, enz. Neen, ik moest plaats nemen op een vlakken transportwagen, niets dan een vloer op een onderstel, tusschen stapels houtblokken. Mijn parapluie en regenmantel konden mij beschermen tegen den regen, die zich niet wachten liet, maar niet tegen den snijdenden wind. De rit was lang, en zonder afwisseling. Op vele plaatsen zwalpte het water over den spoorwegdijk, somtijds moest de conducteur een eind weegs voor de locomotief uit loopen, om te zien of de baan nog vertrouwbaar was. Hoe wij nog verder kwamen, zonder in den doorweekten en ten deele weggespoelden grond te zinken, of in het water dat om de wielen der wagens spoelde, is mij nog een raadsel. Echter kwamen wij zonder ongeval aan de rivier, maar ik was tot op de huid toe nat. Bij aankomst was de veerboot reeds weg; eerst des anderen daags ten 3 ure zou er weer gelegenheid tot overvaren zijn. Derhalve moest ik nogmaals de herberg--en welk een herberg!--opzoeken. En toen ik de overzijde van de rivier bereikt had (het had dien nacht zwaar geregend en de overtocht werd daardoor vertraagd) kwam de boot te laat voor den trein naar Pyeng-Yang. Het begon nu naar eene episode uit het leven van Jan Ongeluk te gelijken.
De streek zag er, tengevolge van de overvloedige regens, uit als een kleine archipel, waarbij de koreaansche woningen met hunne onmiddellijke omgeving de eilandjes voorstelden. Ook de herbergen waren zulke eilandjes, zoodat ik den weg daarheen moest afleggen op den rug van een inboorling. Vierentwintig uren zat ik nu te wachten op de aankomst van een trein; toen deze eindelijk uit den nevel te voorschijn kwam dacht ik, dat geen engelenzang mij schooner in de ooren had kunnen klinken dan ditmaal de fluit van een locomotief. En toen de trein zich in beweging stelde en ik de vlakke vrachtwagen, waarop ik mij een plaats had moeten zoeken, onder mij voelde trillen, had ik mij in den fauteuil van een "train de luxe" niet behagelijker kunnen gevoelen.
De gedachte dat ik thans binnen drie uren Pyeng-Yang bereikt zou hebben, waar ik weder telegraaf en stoomboot te mijner beschikking zou vinden, was voor mij zoo verrukkend, dat ik mij geneigd gevoelde om al het ondervonden leed der laatste dagen te vergeten. In deze tevreden stemming schonk ik het restantje van mijn proviand aan twee reizende militairen; eene vrijgevigheid waarover ik later reden zou hebben berouw te gevoelen.
Ongeveer twee uren lang bleef de trein eene goede vaart behouden. Toen stopte hij onverwachts aan het station Suk-Chou, en na lang wachten kwam eindelijk het bericht, dat er dien dag niet verder gestoomd zou worden. De reden kwamen wij niet te weten. De nacht moest toen in een herberg worden doorgebracht, en om die te bereiken, moest ik van het station ruim een mijl ver door diepe modder waden. De regens hadden den slechten koreaanschen landweg tot een moddermoeras gemaakt. Japansche herbergen, die zooveel zindelijker en ordelijker zijn dan koreaansche, waren in dit nest niet aanwezig; aan de inlandsche durfde ik mij na de opgedane ervaring niet meer wagen, en daarom bleef mij niet anders over dan mijn toevlucht in een tempel te zoeken.
Na nogmaals een mijl door de modder, maar nu op een anderen weg, geploeterd te hebben, bereikte ik ten leste, beregend en beklonterd, de pagode. Had ik nu mijn proviand nog maar gehad--doch ik had mijn oortje versnoept. Kippen noch eieren, noch iets van dien aard was te bekomen. Het gemis van voedingsmiddelen deed zich destijds vooral in de streek tusschen Syen-Chou en Pyeng-Yang gevoelen, doordien door de instrooming van het japansche element het land als
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.