Een klein heldendicht | Page 9

Herman Gorter
toen een
heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die
met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok
der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend,
zooals duiven, naar de zon--welk
een schoon bruischen van filosofie

steeg op--o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te
zeggen, mijne vrienden,
na wat mijn vriend straks zeide: 't ging
verloren,
want het ééne noodige, het ontbrak,
de doelbewuste
strijdorganisatie.
Arbeiders kunnen nooit, neen nooit dat winnen,
wanneer ze niet in
zeer grooten getale
en één van wil en doel vereenigd zijn.
Bij ons

ontbrak dat. Daardoor stierven wij.
Wij zijn door onze onwetendheid
vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
En dat is wat ik u nu slechts wou zeggen,
jonge vrienden, hier in 't
kleine Holland:
Wij zijn door onz' onwetendheid vernietigd.
Laten
wij leeren, onderrichten w' ons.
O laat ons leeren,
zoeken wij door
kennis den weg tot eenheid."
Stil stond de man, die man die zelf daarbij
was, en die met die oogen
alles zag.
Het was geluidloos rondom, 't stil rumoer
der harten
alleen ging door. Na een stilte
sprak hij: "Wij zijn na dien sterker
geworden.
Ook in ons land zijn wij den taaien strijd
begonnen tegen
de bourgeoisie, en
tegen d' onwetendheid der arbeiders.
Lang is de
weg,
aan 't einde is de bloemige zegedag,
als 't socialisme als een
tuin ontluikt.
Maar aan 't begin staat ons land, eene bloem,
de
Commune, 't Parijs der Arbeiders.
Eeuwig de roemvolle vooruitbode,

de bloedige, der nieuwe maatschappij.--
Het schoone komt niet zonder dood.
Haar Martlaars
worden bewaard in 't hart der arbeiders.
Haar
verdelgers staan nu reeds aan den schandpaal,
van welken hen geen
gebed hunner papen
verlossen kan.
Het Parijs der arbeiders
zij u
een les vàn 't kwade, naar het goede.--
Een ander maal zal ik u meer
verhalen,
laat ons nu gaan, het is morgen vroeg dag."
Hij had gesproken, en zette zich neer
naast zijn vriend, en de jonge
Hollanders waren
vol zwijgen uit eerbied voor het verleden,
en voor
de mannen die 't verleden maakten.
En langzaam gingen zij daarna
uiteen,
zooals schepen die uit een haven gaan,
maar niet alle gelijk,
maar een voor een,
of bij tweeën en drieën. Aldus gingen
zij weg
naar hun huizen, en Willem ging

alleen naar zijn huis, het hoofd vol
gedachten.
[Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"]

VI.
De aarde ontspant zich, en uit de baring
rijzen fijne nieuwe gestalte
omhoog.
Maria ging door 't licht met fijnen voet,
zooals een hert slaande den
fijnen hoef.
Zij ging naar buiten om aan zich te denken,
daar in de
bosschen in den koelen schemer.
Zij was een weefster, hare kameraden
hadden haar pas geleerd den
klassestrijd.
Zij wilde er goed over gaan denken, buiten.
Zij holde door het gouden bruine licht,
zooals een schip dat, nieuw,
zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als
het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide
komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het
strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.

Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw
ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar
zelf?
Was het haar ziel--was het haar nieuwe ziel?
Zooals een
meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.
En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre
eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,

zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te
denken.
Voorbij was het, zooals stille fontein.
Voorbij haar leven, zachte
kinderleven,
voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd.
Voorbij was het zooals zachte fontein.
Nu zat zij hier, de stille hand
hing naast
haar heen, de witte boezelaar
kreukelde en haar hoofd
hing stil voorover.--
Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd?

Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond--zij
keek voor zich uit
naar de roode huizen,
zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm.


Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen
kunnen uitgaan en strijden
en nieuw worden?
Over haar huid viel neer een doffe matheid,

zooals over een jongen valt die man
wordt. 't Is geen zwakheid, het is
nieuwheid maar.
En zij liet slap de beide armen hangen
naast haar
witte gestrekte boezelaar,
en strekte de beenen en lag te denken.

Zooals een schip dat ergens in de zee
geschommeld wordt door het
loodgrijze water.
Het is een wrak, er is geen levend mensch
meer
op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil,
't is maar een klomp
hout. En de golven doen
wat zij willen, en doen of 't schip er niet is.

Zoo speelden met haar de groote gedachten,
die evenals de wind nu
door de menschen
gaan en hen doen doen en hen doen denken.
De
zachte vrouw lag met haar zwarte haren
daar neder, door het denken
overmeesterd.
Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen?
Zooals voorjaars, als er in alle sprieten
't leven begint over de verre
velden
en op de torens en op de kapen
waar 't gele helm hangt bij
de warme zee--
begon 't in haar te lachen, helderheid
spreidde zich
door haar henen uit haar beenen.
't Was of helderheid door haar heen
ging lachen--
en zij verrees en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 17
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.