bosch is
forsch, maar doodsch en armzalig.
Zoo was het leven der arbeiders
om haar.
En zij voelde zooals een vuurgezicht:
Hun meisjes, ach, o
pijn, o bittre pijn,
de schoonheid, de bloeiende moederschoonheid,
tot op een lage hoogte, en dan niet meer.
En de mannen beperkt, en al
de gaven
beperkt tot de armen, beenen en vuisten,
en nog wat
anders waaraan men niet denkt.
Er gonsde een grijze scheemring om
haar heen,
en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid.
"Als wij samen zijn, o allen te zamen,
mannen en vrouwen
proletariërs,
zijn wij meester van 't al. Dat is de taak
eindloos voor
mij, maar er moet aan begonnen."
Zooals een vuurge bloem, diep in
de scheemring
van een kamer, waar niets anders is, bloeit,
vuurrood--zoo groeide zij in de gedachte.
En zij verhief zich, en trok zich zacht uit,
het kleine dasje en haar
wol'ge jak,
en rok en broek en kousen. En haar hemd
trok zij over
haar hoofd en armen heen.
En zij bleef nog wat denken in de
scheemring
onder de zoldring. En ging toen in bed,
en legde zich
onder de dekens neer.
Haar lijf was vol, en vast haar hart daarin.
Zij
lag daar stil zooals een jonge boom.
En denkende aan het Doel sliep
zij in.
's Nachts sluipt er rond een God. Dat is de Moed.
Die gaat door
achterstraten, en daar waar
de hooge huizen der arbeiders zijn.
En
waar zij liggen duister in de scheemring
met hun vrouw, met hunne
broers en zusters,
maakt hij ze vast en moedig. De nacht geeft
ze
sterker aan het licht dan zij ze nam.
Maria lag roerloos. De goê
gedachten,
die zij gehad had den dag, stijfden zich
in haar, en
werden en maakten haar vast.
En buiten kwam de Dag zooals een minnaar,
en spreidde 't
schemerkleed wijd open, toen
hij 't om de schouders hing. Maria
ontwaakte,
brekende, op haar bed. En stil en klaar
lag ze, ziende
den goddlijken ochtendstond.
En zij hief zich. Haar voorhoofd ging
naar 't licht.
En zij wiesch zich, bukkende naar het water.
En zij at
iets en zei moeder goên dag.
En zij ging door de lichte hooge straten.
En zij trad de fabriek in in den schemer
van staal.
En zei aan
d'andren dat ze mee zou doen.
III.
In de zaal ruischte het licht, zooals in zee
de middag ruischt. Een
hemelvaart van licht
steeg op naar boven en maakte een wolk
onder
het glazen dak, en menschen kwamen
tusschen het groen en het
hangende rood--
een zwerm gezichten in het gele licht.
En Willem
duizelde: hij kwam ter leering.
Zooals aan de zee gele bloemen groeien,
zooals over zee zwarte
wolken zijn,
zooals op zee de straten van de golven
toonen haar
zwart en rood en groen gelaat
's morgens als de zon schijnt,--en elke
gevel
eener golf toont zich anders parelmoer.--
Zoo was de zaal, ze
bruischte op hem in.
En zooals de drommen der zware winden
al
trommelend over zee uit den afgrond
des winterhorizons op komen
zetten,
in 't laat najaar, wanneer de zon zich stort
vroolijk op zee,
zoo kwamen drommen mannen
zacht-luidruchtig pratend en
schuifelend
de zaal binnen, diep zooals een afgrond,
en leken met
gelaten gouden droom.
Een gouden droom in blauwe werklijkheid.
Er is wel een stil plaatsje tusschen rotsen
aan zee, waar stil de zee in
sluipt, het kindje
der groote golf, komende aan haar hand,
komt
daar alleen, en stort zijn helder water
op 't gele kiezelzand wat daar
stil ligt.
Zoo was de ziel van Willem, hij zat stil
zooals een bloem
diep in de zaal gezonken,
en hoorde voor zijn oor geweldige zee,
en
ving ze in zijn hart parelend op.
Het was een groot rumoer van gaan en komen,
de arbeiders vulden
geheel de zaal.
En de zaal zette zich, en was een wolk--
in 't dikke blauw schemerden
stil de hoofden hoofden--
en allen werden, allen keken stil
naar
waar vijf hoofden als vijf sterren blonken.
En een stond op, Willem kende hem wel,
zijn hart ging open want hij
had hem lief
zooals een vriend een kameraad bemint.
En 't was
Willem toen hij tegen de zaal
begon te spreke', of hij sprak tot zijn
hart.
"Wanneer de mannen van een ieder vak
zich zamelen zooals een golf
zich zamelt
op zee, zooals men ziet een zwarte wolk
zich
samenballen, dan komt er een kracht
tusschen de arbeiders van dat
enkel vak".
Zwaar waren de woorden.
"Als een enkel vak
over de aarde zich kon samenpakken
zooals een
wolk of zooals de lawine,
dan zou de rijke patroon nedervallen
zwak, en de arbeid vond zijn zonneweg
naar beneden, diep in het
zonnig dal,
waar het geluk en zoete vrede woont".
Willem luisterde en zag de landouwen
hoog in de blauwte van de
diepe zaal,
boven des sprekers zacht goud-gele hoofd.
De heele zaal
leek als een blauwe zee
op te zwellen naar den spreker, en die
leek
neer te komen met zijn zonnig hoofd.
En Willem zag alleen dat hoofd,
zoo gouden,
zweven en spreken, als een sprekend hoofd,
dat geen
lijf meer had maar alleen een stem.
"Als de vakarbeiders van heel een land
zich konden vereenen tot
blijvende hulp
aan elkander, zooals op zee de golven,
die ook niet
apart zijn maar saam de zee,
dan maakten zij een kracht, zooals de
krachten
van elk arbeider apart, en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.