paradijs schijnt te herscheppen. Dan halen wij
ruimer adem, onze longen drinken met volle teugen, vol welbehagen,
die gebalsemde lucht in, die ons bloed voedt en zuivert tevens; men
heeft dan een gevoel, alsof men buiten dit genot niets meer behoeft.
Ook ons oog wordt bekoord; tegen den achtergrond van slingerende
ranken en groen gebladerte teekenen zich de witte bloemen met haar
zwarte meeldraden af, in losse en bevallige mengeling.
Het is onbeschrijfelijk heerlijk, rustig op een ezel gezeten, langzaam
die wijde velden aan ons oog te zien voorbij gaan, steeds gevolgd door
nieuwe, even uitgestrekt als de vorige; velden van koren, van bersim
(egyptische klaver) waarin kameelen, paarden, ezels, koeien, buffels,
schapen en geiten grazen, zoover de touwen reiken, waarmee ze zijn
vastgebonden, tot ze eindelijk neerknielen om nog meer te kunnen
bereiken van dat kostelijk voedsel, dat hen sterk en krachtig maakt,
terwijl duiven, kippen, ganzen, kalkoenen, kraaien en kleinere vogeltjes
naar hartelust pikken in den omtrek van de dicht opeengedrongen
kudden. Van uit dat landelijk schouwspel klinken allerlei stemmen ons
tegen, ruw en woest somtijds, maar in volkomen harmonie met het
landschap, tusschen twee bergen gevat, die onbewogen schijnen neer te
zien op het dartele spel van die menigte wezens, die het Nijldal
bevolken en nooit veranderen, ofschoon zij zich steeds hernieuwen. Elk
dier toch speelt, van het kleinste tot het grootste; van het vlugge
dartelen der geitjes, tot de logge sprongen der buffels, dronken van gras
en zonneschijn. Het leven krioelt om u heen van alle zijden, niet meer
het beperkte, gedwongen kalme, onvrije bestaan van ons kouder
klimaat, met de misdaden en laagheden die het medebrengt; het is een
leven in het volle zonlicht; met de luidruchtigheid, de vreugde, de
beweging, het welbehagen, die overal heerschen, waar dat heerlijk licht
schijnt. Hoe blijder, hoe luider het leven jubelt, des te minder misdaden
behoeven wij te duchten. Het is waar, wat de oude wijzen van Egypte
dachten, dat de zon de boosdoeners op de vlucht jaagt; vroeg genoeg
valt de avond en brengt, met de duisternis, haar geleide van schurken,
dieven en moordenaars, van allen, die het daglicht schuwen, de nacht
en haar schaduw zoeken, om daden te bedrijven, die door geen
menschelijk oog mogen worden aanschouwd.
Van tijd tot tijd vond ik op den weg, dien ik volgde, groepjes mannen,
neergehurkt en onder elkaar keuvelend, die uitrustten, of, om de
waarheid te zeggen, de gelegenheid tot een praatje te mooi vonden, om
haar te laten voorbijgaan. De fellah is altoos een groot spreker voor den
Heer geweest, zooals Nimrod een groot jager was; hij mag graag
hooren wat er in de wereld voorvalt, en als hij een troep mannen ziet,
die samen spreken, of over iets redetwisten, dan gaat hij er kalm bij
zitten, ook zonder dat men hem daartoe uitnoodigt; want hij is, als 't
ware, op zijn eigen terrein en hoort er bij, alsof het van zelf spreekt. Als
ze mij zagen voorbijrijden, namen ze mij met hun kleine oogjes op, en
als ik dan een eind verder was, vroegen ze aan mijn bediende, waar wij
heengingen; want ze zijn op hunne manier beleefd en de egyptische
beleefdheid staat niet toe, iemand aan te spreken, die blijkbaar hooger
in rang is dan de spreker zelf. Anderen zag ik op kleine aardheuveltjes
zitten, uitkijkend in de verte, terwijl ze hunne lange werpslingers lieten
klappen, en met aardkluiten gooiden, om de roofvogels te verjagen.
Op de bebouwde akkers volgde somtijds een of ander dorp, dat midden
in het veld was gebouwd op een terras, met een borstwering van
gebakken steen, om de overstroomingen te weren; de mannen zaten
meestal op een zonnig plekje, soms bezig met mandenvlechten; soms
met niets anders dan het in de zon koesteren van hun door de
nachtelijke koude stijf geworden ledematen.
Op den drempel van hare hutten, op het terras, of in de nauwe straatjes
waren de vrouwen druk aan het babbelen, in hare lange mellâyehs van
bruine wol of blauw katoen gehuld, terwijl ze voor het huishouden
zorgden, of midden in het vuil het gereedschap schoonmaakten, dat ze
aanstonds zouden gebruiken. Aan haar ronde armen rinkelden de
armbanden van koper, glas, zilver en goud, waarmee ze zich versieren,
en zoodra ik er aankwam bedekten ze zich het gezicht, op een klein
kiertje na, waardoor haar zwarte oogen, zonder gezien te worden, den
vreemden heer bespiedden, die hun dorp doortrok.
Zoo kwam ik achtereenvolgens door drie kleine plaatsjes, Naga' Aboe'
Elag, Naga, Ekeiret, en Saqieh Aboe Sjegein, die op verschillenden
afstand van elkaar waren gelegen, en reeds twintig schreden buiten zulk
een dorp was ik alweer midden in het groen. Overal krioelde het van
leven, het wemelde van huisdieren, van bonte vogels, wier levendige
kleuren tot een harmonisch geheel samensmolten, en alles ademde
levensvreugd. Een overweldigende blijheid ging uit van deze machtige
natuur,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.