ontdekten wij een groot stuk hout, dat met beeld- en snijwerk was versierd, en blijkbaar tot den spiegel van een of ander schip had behoord.
Het was natuurlijk niet mogelijk, bij dezen en bij dergelijke tochten kampementsartikelen mede te nemen, waaraan wij anders wel behoefte hadden, voornamelijk aan eene tent, waarin wij konden overnachten. Wij trachtten nu in een klein boschje, op een der heuvelen langs de baai, eene hut te bouwen op de manier der inlanders. Men behoeft daartoe slechts eenige boomstammen af te kappen, die met het dikste einde in den grond te steken en met de punten naar elkander te buigen, zoodat aan den top van deze soort van loofhut eene kleine opening gelaten wordt. De inlanders zorgen steeds dat het vuur in hunne hutten brandende wordt gehouden; wij hadden ook gaarne vuur aangemaakt, maar wij zouden door den rook zijn gestikt; wij richtten dus naast onze hut een kleinen brandstapel op, die rook in overvloed gaf, maar geen warmte. Wij ondervonden hier op nieuw, hoe onbeholpen de beschaafde mensch is, als hij over geene andere hulpmiddelen kan beschikken dan die de natuur hem aanbiedt; de wilde weet zich daar vrij wat beter van te bedienen en overwint zonder eenige moeite allerlei bezwaren, waarvoor de wetenschappelijk ontwikkelde, fijn beschaafde blanke radeloos blijft staan.
Onze nacht was verre van aangenaam, maar duurde gelukkig kort: om drie uren was het klaar dag en daalden wij naar het strand af, waar wij verder den morgen doorbrachten. Na in eene kleine vallei tusschen de zandduinen te hebben ontbeten, aanvaardden wij omstreeks ����n uur de terugreis, nog steeds begunstigd door het heerlijkste weder; de warmte hinderde ons zelfs bij het beklimmen der heuvelen.
Het spreekt van zelf dat ik geen verslag kan geven van al onze tochtjes te land en te water in den omtrek van de Oranjebaai; slechts van een enkel watertochtje zal ik nog even spreken, om een denkbeeld te geven van dergelijke uitstapjes.
In den vroegen morgen van zaterdag, den derden Februari 1883, vertrokken twee leden van de missie, met den praeparator van het Museum, vier matrozen en een Vuurlander, Jonathan genaamd, die een weinig engelsch sprak, in eene sloep van de Oranjebaai. Wij zetten koers naar het noorden: ons doel was, zoo nauwkeurig mogelijk de oevers op te nemen van de Packsaddle-baai, de Tekinika-Sound en de Ponsonby-Sound. Wij hadden voor drie �� vier dagen levensmiddelen bij ons; onze Vuurlander moest ons de noodige inlichtingen geven en ons als tolk dienen in het zeer waarschijnlijke geval dat wij inlanders zouden ontmoeten, die wij niet kenden.
Het weer was prachtig: er was geen wolkje aan den hemel te zien, en de zee was zoo glad als een spiegel. Omstreeks elf uur hielden wij stil om ons ontbijt te gebruiken op een klein steenachtig strand, in de Packsaddle-baai, tegenover het eiland van denzelfden naam. Even na den middag gingen wij weer aan boord en voeren langs de Tekinika-Sound, waarna wij herhaaldelijk aan land gingen om de rotsen te onderzoeken en fragmenten van den steen mede te nemen. Tegen den avond bereikten wij den ingang van Ponsonby-Sound, waar wij de sloep op den oever haalden en op het strand overnachtten, aan den voet van boschrijke heuvelen.
Den volgenden morgen ten zes uur werd de sloep weer in zee gelaten en voeren wij verder noordwaarts. Kort daarna, langs een eilandje varende, waar wij tusschen de rotsen verscheidene inlanders meenden te bespeuren, ontmoetten wij eene prauw vol Vuurlanders, die aanstonds onze aandacht trokken. Een hunner, een man van omstreeks veertig jaar, had zijn gezicht geheel zwart gemaakt; de anderen hadden ook zwarte strepen op hun gelaat, en allen hadden boven op het hoofd eene soort van tonsuur, waar het haar zeer kort was afgeknipt. Door tusschenkomst van Jonathan vroegen wij inlichting aan den man met het zwarte gezicht; en deze, Oufhtaradeka genoemd, deelde ons mede, dat allen in den rouw waren over zijne vrouw, die weinige dagen geleden gestorven was. Op mijn verzoek verklaarde de weduwnaar zich aanstonds bereid, mij naar het graf zijner vrouw te geleiden. Hij stapte mitsdien over in onze sloep, en bracht ons naar een klein eilandje in de nabijheid.
Het graf bevond zich nabij eene oude, onbewoonde hut, waarachter men tusschen de struiken het spoor van een pad zag. Op een hoogte van omstreeks zes el zag men een soort van kuil, omstreeks twee el lang en breed en twintig duim diep. De bodem bestond hier uit gruis van schelpen; de randen van den kuil waren geheel begroeid. Oufhtaradeka wees ons de plek waar zijne vrouw begraven lag. De bovenste laag schelpen werd weggeruimd; daaronder vonden wij eenige groene berkentakken, en vervolgens een soort van afdak van boomstronken en schors, waaronder het lijk lag, dat geheel gewikkeld was in oude kleeren, vermoedelijk van matrozen afkomstig, en die met een riem van robbevel om het lichaam waren
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.