dieren in 't wild, houdt van den vrede, jaagt slechts als hij honger heeft, en zal altijd, als hij even kan, liever standjes vermijden. Als hij op den grond betrapt wordt, of in 't nauw gedreven, of tot handelen genoopt door een plotselingen aanval, gaat hij met zijn rug tegen den naasten boom of steen staan om zijn vijanden te verhinderen hem van achteren te betrekken, en dan vecht hij tot hij dood is, of tot er geen van zijn vijanden meer over is om hem lastig te vallen, waarna hij weer kalm zijns weegs gaat.
Het doet er niet toe hoe ongelijk de strijd is of hoe vreeselijk hij op zijn kop krijgt, ik heb nog nooit een waschbeer zien versagen of zijn hielen lichten en op de vlucht slaan. Als er veel honden zijn en hij bij een meer of een rivier is, zal hij ze naar het diepe water voeren, waar hij thuis is, en door snel in kringen te zwemmen zal hij ze een voor een insluiten en ze eens en voor goed buiten gevecht stellen. Hij gaat dan bijna altijd op dezelfde manier te werk. Hij schiet plotseling op den hond los dien hij tot zijn slachtoffer heeft gekozen, grijpt hem met een arm om den nek, zaagt uit alle macht met zijn sterke tanden op zijn kop, terwijl hij hem tegelijkertijd met zijn vrijen klauw over de oogen zwiept, en dan gaat hij met zijn volle gewicht op den kop van den hond hangen, om hem onder water te werken en al wat er nog aan vechtlust in hem steekt te verdrinken. Dat is gewoonlijk genoeg voor een hond; en Mooweesuk zal zich, zonder eenig letsel en met de grootste tegenwoordigheid van geest, bliksemsnel op zijn volgend slachtoffer storten.
Gelukkig zijn zulke veelbewogen dagen zeldzaam in Mooweesuk's leven en weet de waschbeer in de wildernis er weinig van af. Zijn leven is gewoonlijk van 't begin tot het einde vreedzaam, vol lekkers en slaap en spel en een steeds grooter kennis omtrent de bosschen. Hij wordt in de lente geboren, een heel klein, blind, naakt kereltje, als een mollen- of berenjong. Wanneer hij grooter wordt, klimt hij naar den ingang van zijn hol en zit daar urenlang als aan een venster, met niets dan neus en oogen zichtbaar, uit te kijken naar de nieuwe, vroolijke, ruischende wereld der bosschen, en slaperig in den blikkerenden zonneschijn te knipoogen. Dan komen de lange uitstapjes met zijn moeder, eerst overdag, als de roofdieren rustig zijn, dan in de schemering, en eindelijk de lange nachtelijke tochten, waarin hij door zijn leidsvrouw te volgen tallooze dingen leert, die een waschbeer weten moet: dezelfde paden te nemen tot hij de bosschen door en door kent; zijn onderzoekenden neus in elke spleet en barst te steken, want de lekkerste beetjes die er op zijn spijskaart staan schuilen op zulke plaatsen; een slaapje te doen als hij moe is, waarbij hij op zijn voorhoofd rust om zijn vroolijk geteekend snuitje te verbergen en te maken dat hij even weinig in 't oog valt als een rotsblok of een bemoste boomstomp; uit den hoogsten boom te springen zonder zich pijn te doen; en als hij een hol in den grond of tusschen de rotsen in gebruik heeft, op eenigen afstand van den ingang nog een uitweg te hebben en onder geen omstandigheden zijn hol anders dan door de voordeur binnen te gaan. Er schuilt groote wijsheid in dit laatste wat er geleerd wordt. Als een hond een hol vindt met een spoor dat er altijd van uitgaat, loopt hij weg, want hij weet, dat het nergens toe dient hier te blaffen; maar als hij een gat vindt waar een spoor binnengaat, meent hij natuurlijk, dat het wild er in zit en blijft hij huilen en krabbelen zonder dat ooit de gedachte in zijn mallen kop opkomt, dat er nog een andere uitgang kan zijn. Terwijl hij graaft en een onvergeeflijk lawaai in de stille bosschen maakt, zal Mooweesuk ondertusschen om 't hoekje aan den binnenkant van het gat zitten wachten, tot ze een gelegenheid krijgt om den hond in zijn neus te bijten of hem zijn poot te verpletteren; of anders zal ze kalmpjes met haar jongen de achterdeur uitglippen en ze naar een hollen boom brengen, waar ze tot de hond weggaat rustig kunnen slapen en niet bang hoeven te zijn.
Tegen den tijd dat de eerste sneeuw valt zijn de jonge waschberen volwassen en sterk genoeg om goed voor zichzelf te zorgen; en dan, weer net als de beer, ontwijken ze winterkou en -honger door vier of vijf maanden lang in een warm hol te gaan slapen, dat ze zorgvuldig op hun zomersche zwerftochten hebben uitgezocht. Ze zijn zoo vet als boter wanneer ze zich oprollen voor hun langen slaap; hun geringde staart bedekt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.