aanhoudende koorts, 't blauwachtig blosje op haar koonen, verrieden een of andere ernstige ziekte-aandoening. Mijnheer Poupart had een verblijf in Provence aangeraden. Mevrouw Aubain wilde er wel toe overgaan, en als de lucht van Pont-l'évêque beter was geweest, zou ze haar dochtertje dadelijk hebben thuisgehaald. Ze maakte beding met een rijtuigverhuurder, die haar voortaan iederen Dinsdag naar het klooster bracht. In den kloostertuin is een terras, vanwaar men de Seine kan zien. Steunend op haar moeders arm wandelde
Virginie er over de afgevallen wingerdbladeren. Als ze uitzag naar de zeilen in de verte, of de heele kim, vanaf het kasteel van Tancarville tot de vuurtorens van Havre, met haar blik omvatte, deed de doorbrekende zon haar soms met de oogen knippen. Moe gewandeld gingen ze rusten in het pri?el. Haar moeder had een klein fust malaga-wijn aangeschaft, en lachend dat ze misschien dronken zou worden, nam Virginie er twee teugjes van, meer niet.
Ze kwam weer wat op krachten. De herfst vlood vreedzaam heen. Félicité stelde mevrouw Aubain gerust. Maar op een avond, na een boodschap in de buurt, zag ze de sjees van mijnheer Poupart voor de deur, hij zelf stond in de vestibuul. Mevrouw Aubain strikte haar hoed vast.
--"Geef me mijn stoof, mijn beurs, mijn handschoenen; wat gauwer, toe!" Virginie had een bezetting op de borst; misschien was het hopeloos.
--"Nog niet!" zei de dokter, en ze stegen beiden in het rijtuig, terwijl de sneeuwvlokken om hen heen dwarrelden, 't Begon nacht te worden. Het was heel koud.
Félicité spoedde zich de kerk in, om een kaars aan te steken. Toen liep ze de sjees na, die ze een uur later inhaalde, wipte er achter op, en hield zich aan de riemen vast. Maar ineens schoot haar de gedachte door het hoofd: "De plaats is niet gesloten! als er eens dieven binnenkwamen!" En ze sprong weer op den grond.
Toen het den volgenden ochtend evenmaar begon te schemeren, meldde ze zich bij den dokter aan. Hij was wel teruggekomen, maar opnieuw uitgereden naar buiten. Toen bleef ze in het logement talmen, meenend dat vreemde menschen een brief zouden brengen. Eindelijk, bij 't eerste licht van den dag, nam ze de diligence naar Lisieux.
Het klooster lag aan 't eind van een steil straatje. Halverwegen dit straatje gekomen hoorde ze een vreemd geluid, het geklep van een doodsklok, "'t Is voor iemand anders," dacht ze, en hard liet ze den klopper neervallen.
Na verloop van meerdere minuten, kwam er iemand aansloffen, de deur week op een kier. Het was een der zusters. Het nonnetje zei met een godzaligen blik, dat "het kind juist overleden was." Meteen begon de doodsklok der Sint-Leonarduskerk met dubbele kracht te luiden.
Félicité kwam eindelijk op de tweede verdieping.
Reeds toen ze over den kamerdrempel trad, zag ze Virginie liggen, uitgestrekt op den rug, de handen gevouwen, den mond open, en het hoofd achterover onder een zwart kruis, dat tot haar overgebogen hing tusschen de roerlooze gordijnen, minder bleek dan haar gelaat. Mevrouw Aubain zat aan 't voeteneind van het bedje, dat ze met haar armen omklemde. Ze snikte als een zieltogende. Rechts stond de overste. Drie luchters brandden op de latafel, de kaarsevlammen schenen roode vlekken, wit wolkte de nevel voor de vensters. Een paar zusters voerden mevrouw Aubain weg.
Twee nachten lang verliet Félicité de doode niet. Ze herhaalde aldoor dezelfde gebeden, sprenkelde wijwater op de lakens, ging weer zitten, en schouwde naar haar. Op 't eind der eerste nachtwake bemerkte ze, dat het gelaat geel was geworden, de lippen werden blauw, de neus scherp, de oogen zonken in. Ze kuste die nog en weer, en groot zou haar verbazing niet geweest zijn, als Virginie weer had opgezien; voor dergelijke zielen is het bovennatuurlijke iets gewoons. Ze legde het kind af, hulde het in de lijkwa, kistte het, zette haar het kransje op het hoofd, en spreidde de haren breed uit. Deze waren blond en bijzonder lang voor zoo'n jong meisje. Félicité knipte er een lok af, waarvan ze de helft op haar hart verborg, vast besloten er nooit afstand van te doen.
Het lijk werd naar Pont-l'évéque overgebracht, op verlangen van mevrouw Aubain, die den rouwwagen volgde in een gesloten koets.
Na de mis waren er nog drie kwartier noodig om het kerkhof te bereiken. Paul liep aan 't hoofd van den stoet en snikte. Hem volgde mijnheer Bourais, dan de voornaamste ingezetenen, de vrouwen, in zwarte mantels, en Félicité. Ze dacht aan haar neef, en hoe ze hem deze laatste eer niet had kunnen bewijzen, toen werd haar droefheid nog grooter, want het leek haar of men nu tegelijk hem met Virginie begraven ging.
De smart van mevrouw Aubain kende geen grenzen.
Eerst was ze in opstand tegen God, dien ze onrechtvaardig vond, haar dit kind te hebben ontnomen, dat toch nooit kwaad gedaan had en wier geweten zonder vlek was! Maar ach! ze had
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.