hare, als ze merkt hoe hij plotseling schuin naar beneden schiet, zoodat zij er alles van begrijpt, en haar jongen ergens verstopt waar ze doodstil moeten blijven liggen. Zijzelf draaft dan maar zoo in 't volle gezicht weg om de aandacht van den roover van haar kindertjes af te leiden, en op 't laatste oogenblik springt zij de ruigte in, waar de breede arendswieken niet kunnen volgen. Ze is ook volstrekt niet overstuur, maar als 't gevaar geweken is en zij terug komt huppelen, is zij zoo blij als een sijsje en juicht ze als een koningsvogel.
Het is gewoonlijk ook niet vreeselijk om te vluchten, maar het geeft een heerlijk gevoel van macht en zegepraal. Let maar eens op dat hert, hoe prachtig het daar--als een valk zoo licht en vlug--voortsnelt over een terrein waar elk ander dier met zijn pooten zou verward raken en aarzelend gaan. Kijk eens naar dien patrijs, als hij met zoo'n zuiver berekenden boog in de altijd-groene moerasplanten neerduikt om een schuilplaats te zoeken. 't Is of hoef en wiek om 't hardst het gevaar uitlachen dat achter hen dreigt, en genieten van hun kostelijke macht, van hun geoefendheid.
Ik noem dit eenvoudige, op zichzelf zoo heuglijke feit, zoo klaar voor iedereen die met open oog door 't rijk der natuur gaat, slechts bij wijze van uitnoodiging: kom in die boschschool, lezer, en ik verzeker u dat er werkelijk zoo goed als niets te zien zal zijn van al wat u 't hart doet ineenkrimpen in uw eigen droeve wereld; geen treurspelen, geen tooneeleffect van ellende en strijd; integendeel: een opgewekt, gezond leven, dat vroolijk stemt en ons met dieper wijsheid, met hernieuwden moed tot onze eigen leerschool doet terugkeeren.
De schrijver heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk brieven gekregen van vriendelijke, gevoelige menschen, die van dieren houden en wien de gedachte aan al het leed dat er juist in de dierenwereld bestaat een marteling is. Sommigen zagen ook de tranen hunner kinderen om het denkbeeldige verdriet, het denkbeeldige leed van beesten; en al die menschen vragen: "Is het zoo? Lijden en treuren de dieren in stilte; komen ze ten slotte droevig om?"
Gedeeltelijk als antwoord aan die verontruste vragers nu, heb ik twee hoofdstukken van meer algemeenen aard aan deze schetsen, die de dieren afzonderlijk behandelen, toegevoegd, in plaats van ze te laten liggen tot er in een lateren bundel opstellen en mededeelingen over de natuur een plaats voor openkwam. Het zijn: "het blijde Leven" en "hoe de Dieren sterven". Ze geven er, heel in 't algemeen, een kort verslag van hoe ik geloof dat het leven en sterven der dieren werkelijk is; en tot die overtuiging ben ik langzamerhand, in al dien tijd dat ik de wilde bewoners onzer bosschen en velden heb waargenomen en nagegaan, gekomen.
En heeft mijn inleiding, die wel wat uitvoerig is, den lezer niet verveeld en hebben zijn kinderen niet te lang op een dierenverhaal moeten wachten--dit is nu eindelijk de school en dit zijn sommige van de natuurwezens die er werken en spelen.
WAT EEN JONG HERTJE MOET WETEN.
Tot op dezen dag is 't nog haast niet te begrijpen hoe een menschelijk oog ze ooit heeft kunnen vinden, zóó goed waren ze verstopt. Ik volgde den loop van een beekje, dat mij met zijn geruisch in het hartje van de groote bosschen naar een diepe vallei bracht. Er was een zware boom over mijn pad gevallen, die een brug over den stroom vormde. Nu zijn bruggen er om er over te loopen; dat is zoo duidelijk als iets, zelfs voor den onbeduidendsten boschbewoner. Ik ging dus op een bemosten boomtronk zitten om eens te kijken wie er mijn buren wel zouden zijn, en wat voor pootjes er zoo al langs 's Heeren wegen wandelden.
Hier naast mij staan indrukken van klauwen in de vermolmde schors. Zoo'n diepe, forsche prent kan slechts van een beer zijn--en kijk maar! daar heeft het mos ook al losgelaten, is het afgebrokkeld onder zijn gewicht. Een rusteloos zwerver, die Mooween! Als zijn luie aard hem op zoo'n zomerdag toevallig eens een poosje begeeft, is het op de helling wel veertig mijlen in 't rond na te gaan waar hij bezig is geweest.--Daar, aan den anderen kant, liggen de bronsgroene schubben van een pijnappel--spaanders uit de werkplaats van een eekhoorn. Ze liggen er verspreid, alsof Meeko ze haastig van zijn gele voorschoot had gestreken, toen hij te voorschijn schoot om te gluren naar Mooween die voorbijging. Ginds is 't spoor van een "mink", en 't is zoo klaar als de dag dat Cheokkes daar een poosje heeft gezeten na zijn kikvorschenontbijt. En kijk eens hier, terwijl ik lui met mijn beenen boven de trage beek zit te bengelen, hangt er aan een boomstomp, waar ik met mijn elleboog tegenaan kom, een gekronkeld geel haar. Dit verraadt mij hoe Eleemos,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.