Dierenleven in de wildernisSchetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg | Page 8

William J. Long
kopjes, en wat ze proefden, toen ze met het tipje van hun tong mijn hand belikten, was het lekkerste dat ze nog hadden gesmaakt. Toen ik mij afwendde, draafden ze met een klagend geluidje achter mij aan om mij terug te halen. Ik stond stil en ze kwamen nader, nestelden zich dicht tegen mij aan, elk aan een kant, en lichtten hun kopjes op om weer te worden geaaid en gekrieuweld.
Zooals ze daar stonden, een en al gretigheid en verwondering, kon ik prachtig aan hen gadeslaan hoe ze de eerste indrukken van de wereld opnamen. Hun ooren hadden het kunstje van de herten al geleerd, bij 't minste geluid zenuwachtig te trillen en zich luisterend naar voren te steken. Er hoefde slechts een blad te ritselen, een takje te knappen; het ruischen van de beek hoefde maar even aan te zwellen, als een drijvende tak een oogenblik den stroom stremde, en dadelijk waren de hertjes op hun hoede. Oogen, ooren, neus vroegen naar de oorzaak van het verschijnsel; dan ging hun blik langzaam naar boven en keken zij mij aan. "Wat een merkwaardige wereld is dit. Dat groote bosch is hier vol muziek. Wij weten nog niets. Toe, vertel ons er alles eens van,"--dat zeiden die mooie oogen, toen ze weer opblikten, vol onschuld, vol verrukking over het heerlijke leven. De handen, die liefkoozend elk op een zacht halsje rustten, gleden weer streelend naar beneden en namen een vochtig snoetje in hun holte. Oogenblikkelijk verdween het bosch en zijn muziek, vluchtten de vragen uit hun oogen. Begeerig kwamen hun tongetjes voor den dag, en al die onbekende klanken waren vergeten door de nieuwe gewaarwording van te likken aan een menschenhand, waar, ergens onder dat streelende ruwe, zoo'n heerlijke smaak verborgen is. Zij waren nog bezig mijn handen te belikken, dicht tegen mij aan genesteld, toen er ver achter ons, nauwelijks hoorbaar, een takje knapte.
Nu verklapt een krakende tak alles wat er in de wildernis gebeurt want, merkwaardig genoeg, er zijn geen twee dieren die zich op dezelfde manier verraden, zelfs niet als ze op het dunste twijgje trappen. Een beer gaat met zwaar, onverschillig gekraak, behalve wanneer hij zijn prooi besluipt. De hoef van een eland dempt het geluid van den tak dien hij verpletterde, nog eer het hem eigenlijk goed verraden kan. Als een hert een takje breekt, wanneer het door 't bosch snelt, geeft dat een licht, kort, knappend geluid, als 't "plop" van een regendroppel in het meer. En het geluid dat wij nu achter ons hoorden kon onmogelijk iets anders zijn: de moeder van mijn onschuldige kleintjes was in aantocht.
Ik wilde haar niet graag verschrikken en de oorzaak zijn dat zij hun dat jeugdige vertrouwen voor goed ontnam. Daarom haastte ik mij naar het hol terug, met de kleintjes naast mij huppelend. Eer ik halverwege was, brak er weer met een korten knap een tak; er schoot een geritsel door het kreupelhout, een hinde sprong tevoorschijn, en blaatte zachtjes, toen ze den stam in 't oog kreeg waar haar leger was. Toen ze mij zag bleef ze als aan den grond genageld staan, trillend over haar heele lichaam, haar ooren als twee beschuldigende vingers naar voren gericht en een vreeselijken angst in haar zachte oogen, als zij haar jongen ontdekte met haar aartsvijand tusschen zich in, die zijn handen op hun onschuldige halsjes hield. Haar lichaam wendde zich om te vluchten, elke spier gespannen tot den sprong, maar 't was of haar pooten in den grond waren vastgeworteld. Langzaam ontspanden de spieren zich en hernam ze haar evenwicht, haar oogen vast in de mijne; zoodra de gevaarlijke geur haar echter in den neus drong, zwenkte haar lichaam weer. Toch bleven de pootjes nog staan; ze kon niet heengaan, kon haar oogen niet gelooven. Maar, terwijl ik rustig stond af te wachten en alles wat ik aan vriendelijkheid voelde in de uitdrukking mijner oogen poogde te leggen, barstte het met scherp keelgeluid k-a-a-h! k-a-a-h!--het noodsein der herten--als trompetgeschal door de bosschen en snelde zij 't beschermende kreupelhout weer in.
Bij dat geluid sprongen de kleintjes op alsof ze gestoken waren en doken aan den tegenovergestelden kant in het kreupelhout. Maar die vreemde omgeving maakte hen angstig; de schorre kreet, die maar door de opgeschrikte bosschen snerpte, vervulde hen met een naamlooze ontzetting. Dadelijk waren ze terug, nestelden zich weer tegen mij aan en langzamerhand werden ze weer rustig, doordat mijn handen, zonder beven, kalm hun flanken streelden.
Waanzinnig van angst dwaalde de moeder steeds roepend om ons heen, maar wij konden haar niet zien; nu eens vertoonde zich haar kopje met doodsangst in de oogen,--dan weer stoof ze weg met haar witte staartvlaggetje overeind, om haar kleintjes te wijzen welken weg ze moesten nemen. Maar de hertjes letten niet meer op dat eerste noodsein. Zij voelden de verandering. Hun
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 40
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.