Dierenleven in de wildernisSchetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg | Page 6

William J. Long
eenvoudig
van zijn ongewone gaven gebruik, met de blijdschap en het vertrouwen
die mensch en dier altijd kenmerken als ze hun buitengewone gaven
gebruiken.
De arend, die daar hoog boven zijn steilen bergtop op zijn prooi loert,
geniet niet meer--neen, eer minder--van zijn gezichtsvermogen dan de
hinde van het hare, als ze merkt hoe hij plotseling schuin naar beneden

schiet, zoodat zij er alles van begrijpt, en haar jongen ergens verstopt
waar ze doodstil moeten blijven liggen. Zijzelf draaft dan maar zoo in 't
volle gezicht weg om de aandacht van den roover van haar kindertjes af
te leiden, en op 't laatste oogenblik springt zij de ruigte in, waar de
breede arendswieken niet kunnen volgen. Ze is ook volstrekt niet
overstuur, maar als 't gevaar geweken is en zij terug komt huppelen, is
zij zoo blij als een sijsje en juicht ze als een koningsvogel.
Het is gewoonlijk ook niet vreeselijk om te vluchten, maar het geeft
een heerlijk gevoel van macht en zegepraal. Let maar eens op dat hert,
hoe prachtig het daar--als een valk zoo licht en vlug--voortsnelt over
een terrein waar elk ander dier met zijn pooten zou verward raken en
aarzelend gaan. Kijk eens naar dien patrijs, als hij met zoo'n zuiver
berekenden boog in de altijd-groene moerasplanten neerduikt om een
schuilplaats te zoeken. 't Is of hoef en wiek om 't hardst het gevaar
uitlachen dat achter hen dreigt, en genieten van hun kostelijke macht,
van hun geoefendheid.
Ik noem dit eenvoudige, op zichzelf zoo heuglijke feit, zoo klaar voor
iedereen die met open oog door 't rijk der natuur gaat, slechts bij wijze
van uitnoodiging: kom in die boschschool, lezer, en ik verzeker u dat er
werkelijk zoo goed als niets te zien zal zijn van al wat u 't hart doet
ineenkrimpen in uw eigen droeve wereld; geen treurspelen, geen
tooneeleffect van ellende en strijd; integendeel: een opgewekt, gezond
leven, dat vroolijk stemt en ons met dieper wijsheid, met hernieuwden
moed tot onze eigen leerschool doet terugkeeren.
De schrijver heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk brieven gekregen
van vriendelijke, gevoelige menschen, die van dieren houden en wien
de gedachte aan al het leed dat er juist in de dierenwereld bestaat een
marteling is. Sommigen zagen ook de tranen hunner kinderen om het
denkbeeldige verdriet, het denkbeeldige leed van beesten; en al die
menschen vragen: "Is het zoo? Lijden en treuren de dieren in stilte;
komen ze ten slotte droevig om?"
Gedeeltelijk als antwoord aan die verontruste vragers nu, heb ik twee
hoofdstukken van meer algemeenen aard aan deze schetsen, die de
dieren afzonderlijk behandelen, toegevoegd, in plaats van ze te laten

liggen tot er in een lateren bundel opstellen en mededeelingen over de
natuur een plaats voor openkwam. Het zijn: "het blijde Leven" en "hoe
de Dieren sterven". Ze geven er, heel in 't algemeen, een kort verslag
van hoe ik geloof dat het leven en sterven der dieren werkelijk is; en tot
die overtuiging ben ik langzamerhand, in al dien tijd dat ik de wilde
bewoners onzer bosschen en velden heb waargenomen en nagegaan,
gekomen.
En heeft mijn inleiding, die wel wat uitvoerig is, den lezer niet verveeld
en hebben zijn kinderen niet te lang op een dierenverhaal moeten
wachten--dit is nu eindelijk de school en dit zijn sommige van de
natuurwezens die er werken en spelen.

WAT EEN JONG HERTJE MOET WETEN.
Tot op dezen dag is 't nog haast niet te begrijpen hoe een menschelijk
oog ze ooit heeft kunnen vinden, zóó goed waren ze verstopt. Ik volgde
den loop van een beekje, dat mij met zijn geruisch in het hartje van de
groote bosschen naar een diepe vallei bracht. Er was een zware boom
over mijn pad gevallen, die een brug over den stroom vormde. Nu zijn
bruggen er om er over te loopen; dat is zoo duidelijk als iets, zelfs voor
den onbeduidendsten boschbewoner. Ik ging dus op een bemosten
boomtronk zitten om eens te kijken wie er mijn buren wel zouden zijn,
en wat voor pootjes er zoo al langs 's Heeren wegen wandelden.
Hier naast mij staan indrukken van klauwen in de vermolmde schors.
Zoo'n diepe, forsche prent kan slechts van een beer zijn--en kijk maar!
daar heeft het mos ook al losgelaten, is het afgebrokkeld onder zijn
gewicht. Een rusteloos zwerver, die Mooween! Als zijn luie aard hem
op zoo'n zomerdag toevallig eens een poosje begeeft, is het op de
helling wel veertig mijlen in 't rond na te gaan waar hij bezig is
geweest.--Daar, aan den anderen kant, liggen de bronsgroene schubben
van een pijnappel--spaanders uit de werkplaats van een eekhoorn. Ze
liggen er verspreid, alsof Meeko ze haastig van zijn gele voorschoot
had gestreken, toen hij te voorschijn schoot om te gluren naar
Mooween die voorbijging. Ginds is 't spoor van een "mink",
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 41
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.