glas opnieuw had laten
vullen, ging hij naar zijn tweeden slachtoffer, den Indiaan.
Te gelijk met Grosser, namelijk, waren twee Indsman aan boord
gekomen, een oude en een jongere, die naar gissing omstreeks vijftien
jaar oud kon zijn. Zij geleken zoo sprekend op elkander, dat men
daaruit terstond de juiste gevolgtrekking maken kon, dat zij vader en
zoon waren. Daarbij waren zij zoo volkomen eender gekleed en
gewapend, dat de zoon het verjongde evenbeeld van den vader was.
Hun kleeding bestond uit lederen leggins, aan de zijden uitgesneden als
franje, en geel geverfde mokassins. Een jachthemd of jachtbuis was
niet te zien, doordien zij hun bovenlijf, van de schouders af, gehuld
hadden in een door weerschijn kleuren-wisselend tsoeni-kleed, zooals
er zijn die zestig dollars kosten. Hun zwarte hoofdhaar was glad
gekamd naar achteren, waar het op hun rug neerhing, hetgeen aan hun
uiterlijk iets vrouwelijks gaf. Hun gezichten waren gevuld en rond, en
hadden een in hooge mate goedige uitdrukking, die nog verhoogd werd,
doordien zij hun wangen met vermiljoen hoog rood hadden geverfd. De
geweren, zooals ieder hunner er een in zijn hand had, schenen te zamen
geen halven dollar waard te zijn. In het geheel zagen zij er beiden uit
als volkomen onschadelijk en tevens zoo nuchter, dat zij, gelijk reeds is
aangestipt, den lachlust der drinkers hadden gaande gemaakt. Zij
hadden zich, als waren zij bang voor andere menschen, schuchter van
de menigte afgezonderd, en leunden tegen een stevige houten kast, een
manslengte hoog en even breed en lang. Daar schenen zij op niets acht
te geven; en zelfs nu de kornel op hen toetrad, sloegen zij niet eens hun
oogen op, dan toen hij vlak voor hen stond, en hen aansprak: "Mooi
weer vandaag! Vindt gij dat ook niet, roode snaken? Dan smaakt een
borrel. Hier, oude! laat dit eens achter uw kiezen loopen."
De Indiaan verroerde zich niet, en antwoordde in gebroken Engelsch:
"Not to drink--niet drinken."
"Wat, gij wilt niet?" riep de eigenaar van den rooden keelbaard,
opvliegende als buskruit. "Het is een drink, verstaat gij, een drink! Dien
geweigerd te zien, is voor iederen echten gentleman, zooals ik er een
ben, een beleediging, die uitgewischt moet worden met het mes. Doch
eerst moet ik weten wie gij zijt. Hoe is uw naam?"
"Nientropan-hawi," antwoordde de gevraagde bedaard en bescheiden.
"Tot welken stam behoort gij?"
"Tonkawa."
"Zoo, dus tot de makke roodhuiden, die bang zijn voor een kat--verstaat
gij dat: bang voor een kat, al ware het 't kleinste poesje! Ik zal geen
lange morgenspraak met u maken. Dus, wilt gij drinken!"
"Ik niet drinken vuurwater."
Hij zeide dit, in weerwil van den dreigenden toon, waarop de kornel
gesproken had, even bedaard als vroeger. Laatstgenoemde gaf hem
echter een oorvijg, die klonk als een klok.
"Ziedaar dan, roode lafaard!" riep hij uit. "Ik wil mij niet anders wreken,
omdat ik zulk een ellendeling te ver beneden mij acht."
Terwijl de klap gegeven werd, greep de hand van den jongeren Indiaan
terstond onder zijn tsoeni-gewaad, ontwijfelbaar naar een wapen, en
tegelijk sloeg hij zijn oogen op naar zijn vader, om aan diens gezicht te
zien wat die nu doen en zeggen zou.
Het gelaat van den oude was eensklaps zoo veranderd, dat men hem nu
ternauwernood herkend zou hebben. Zijn gestalte scheen plotseling
gegroeid, zijn oogen vlamden op en zijn gelaatstrekken teekenden een
opwelling van geestkracht. Doch even snel sloeg hij zijn oogen weder
neer, verdween de fierheid van zijn opgericht lichaam en zijn gelaat
stond weder in dezelfde goedige plooi van vroeger.
"Nu, wat zegt gij daarvan?" vroeg de kornel hoonend.
"Nientropan-hawi danken."
"Is die muilpeer zoo naar uw zin geweest, dat gij er dankje voor zegt?
Daar hebt gij er dan nog een!"
Dit zeggende voegde hij de daad bij het woord; doch doordien de
Indiaan snel als een gedachte bukte en den slag ontweek, sloeg hij met
zijn hand tegen de kast aan, tegen welke de Indianen leunden, en wel
met zooveel kracht, dat de slag het geheele schip over gehoord werd.
En dadelijk weerklonk uit de kast een kort, schel gebrom en geblaas,
dat schier terstond overging in een vervaarlijk woesten schreeuw,
onmiddellijk gevolgd door een gebrul zoo ontzettend, dat het was alsof
het schip er van dreunde.
De kornel sprong van schrik achteruit, liet het glas uit zijn hand vallen,
en schreeuwde met een gillende stem: "Heavens (= lieve hemel)! wat is
dat? Er zit een wild beest in die kast! Dat is ongepermitteerd. Het is
goed om een mensch den dood op het lijf te jagen van schrik, of althans
een beroerte!"
De schrik had niet hem alleen bevangen, maar evenzeer de andere
passagiers. De zich op dek bevindende mannen gaven even luid uiting
aan hun ontsteltenis als de kornel. Slechts vier hunner hadden geen
schijn of blijk gegeven van onthutstheid,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.