De schat in het Zilvermeer | Page 2

Karl Friedrich May
een hoofdknikje. "Zij hebben zich wel uitgegeven voor harvesters (= oogsters), die naar het Westen willen, om zich op de boerderijen als daggelders te verhuren, maar ik zou niet gaarne de man zijn, bij wien zij om werk kwamen aankloppen."
"Wel sir! ik voor mij, ik houd hen voor echte tramps (= vagebonden); ik hoop ten minste maar, dat zij zich hier aan boord rustig zullen houden."
"Ik zou hen niet raden het ons lastiger te maken, dan wij gewend zijn. Wij hebben hands (= manschap) genoeg aan boord om hen allen in den ouden, gezegenden Arkansas te smijten. Maak overigens maar klarigheid om aan te leggen, want binnen tien minuten zal Lewisburg in het gezicht komen."
De kapitein ging weer op zijn brug staan, om de bij het aanleggen noodige bevelen te geven. Reeds zeer spoedig zag men de huizen der bedoelde plaats, welke het schip begroette met een langgerekt oorverdoovend geraas met de stoomfluit. Van het bruggenhoofd aan wal werd het sein gegeven, dat de boot vrachtgoederen en passagiers in moest nemen. De reizigers, die zich tot nu toe onder het dek hadden opgehouden, kwamen thans naar boven, om getuigen te wezen van deze kortstondige afwisseling op den vervelend langen overtocht.
Trouwens, een zeer onderhoudend schouwspel werd hun daardoor niet aangeboden. Lewisburg was destijds op verre na nog niet van zooveel beteekenis als tegenwoordig. Op de aanlegplaats stonden slechts ettelijke leegloopers; er waren slechts eenige kisten en pakketten mede te nemen, en het aantal der aan boord komende nieuwe passagiers bedroeg slechts drie, die, toen zij de vracht betaalden, door den met de inning belasten beambte volstrekt niet als gentlemen (= heeren van stand) behandeld werden.
Een hunner was een blanke, rijzig van gestalte en ongemeen forsch van lichaamsbouw. De groeikracht van zijn donkeren vollen baard was z���� sterk, dat men van zijn gansche gezicht niets anders zien kon, dan de oogen, den neus en het bovengedeelte der wangen. Als hoofddeksel droeg hij een oude pet van bevervel, die in den loop der jaren bijna kaal was geworden. Welke gedaante die pet vroeger gehad had, zou niemand hebben weten te zeggen; hoogstwaarschijnlijk had zij reeds alle mogelijke gedaante-verwisselingen doorleefd. De kleeding van dien man bestond uit broek en buis van stevig, grijs linnen. In zijn breeden lederen gordelriem staken twee revolvers, een mes en verscheidene kleine instrumenten, die iedere bewoner van het verre Westen van Amerika als onmisbaar beschouwt. Buitendien bezat hij een zwaar geweer met dubbelen loop, waaraan ongeveer ter halver lengte, ten einde beide gemakkelijker te kunnen dragen, een lange bijl vastgebonden was.
Toen hij de vracht betaald had, wierp hij een uitvorschenden blik over het dek. De goedgekleede kajuit-passagiers schenen hem geen belang in te boezemen. Daar viel zijn oog op de anderen, die van hun dobbelspel opgestaan waren, om de aan boord komenden gade te slaan. Hij werd den kornel gewaar, doch liet terstond zijn blik in een andere richting gaan, juist alsof hij hem in het geheel niet had opgemerkt; maar, terwijl hij de neergezakte kappen van zijn hooge waterlaarzen weder omhoogtrok over het dik van zijn beenen, mompelde hij zacht bij zich zelf: "Behold (= Kijk eens na wat ik zeg), als dat de roode Brinkley niet is, wil ik als een bokkum gerookt, en met huid en haar opgevreten worden. Het doel, waarmee hij zulk een bende boys om zich heen heeft getrommeld, is stellig niet veel goeds. Ik hoop maar dat hij mij niet herkent."
Degene, dien hij bedoelde, had hem ook opgemerkt, en daarbij een zekere gewaarwording van onthutstheid ondervonden. Hij wendde zich nu tot zijn metgezellen, en zeide zacht fluisterend: "Kijk eens even naar dien zwarten kerel! Is er iemand onder u, die hem kent?"
Deze vraag werd beantwoord met "neen".
"Nu, ik moet hem reeds vroeger eens gezien hebben, en onder omstandigheden, die voor mij niet zeer aangenaam geweest zijn. Mij dunkt, daar staat mij zoo vaag iets van voor."
"Dan zou hij u, dunkt mij, toch ����k moeten kennen," merkte een der boys aan. "Hij heeft zijn oog over ons allen laten gaan; doch u, schijnt het, heeft hij niet eens opgemerkt."
"Hum! Misschien schiet het mij nog te binnen. Of ik weet nog beter; ik zal hem naar zijn naam vragen. Als ik dien hoor, zal ik uit den droom zijn. Gezichten kan ik vergeten, maar namen niet. Wij zullen een zoopje met hem maken."
"Als hij maar mee wil doen!"
"Wel, als hij niet wilde, dat zou een schandelijke beleediging zijn--dat weet gij allen evengoed als ik. Weigert u iemand om met u te drinken, dan heeft men hier te lande, het recht, om die weigering te beantwoorden met het mes of met de pistool; en steekt of schiet men den beleediger dood, dan kraait daar verder geen hen of haan naar."
"Hij ziet er, dunkt mij, niet uit als iemand, die zich zal laten dwingen tot iets,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 261
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.