engelen; daar hoorde men onverpoosd eene onzeglijk schoone muziek; daar was men nooit ziek; daar kende men verdriet noch smart; men was er licht als een vogel, want men had er vleugelen, en men werd er zelf een engel; en de goede God wandelde door den schoonen hof en deelde glimlachend suikergoed uit, zoo lekker en zoo zoet, dat het niet te zeggen is. Bij deze schildering zag het kind met verbazing zijne moeder de woorden uit den mond, en wenschte innig om het oogenblik van zijn vertrek naar het andere vaderland, dat men zoo prachtig en zoo verleidend voor zijne inbeelding schetste.
Omtrent den ouderdom van zeven jaar gebeurde er, volgens de voorzegging van M. Tartare, een beslissende omkeer in de gezondheid van Hendrik. Zonder sterk te worden, kreeg hij allengs het gebruik zijner leden terug, en kon leven als de andere kinderen zijner jaren. Hij trad alsdan met zijnen broeder in eene lagere school en deed er zulke snelle vorderingen, dat hij welhaast zijne medeleerlingen vooruitstreefde. Op hetzelfde tijdstip trof hem een groot ongeluk: de dood ontrukte zijne goede moeder aan zijne liefde...
Zijn vader, onder wiens leiding hij nu zou opgroeien, had gansch bijzondere gedachten over de opvoeding der kinderen. Hij meende, dat men zooveel mogelijk hunnen geest evenals hun lichaam zich moet laten ontwikkelen door eigene ondervinding en eigene krachten.
Hendrik had diensvolgens eenen vrijen loop en kon naar lust tusschen de straatjongens der wijk zich mengen, des daags met hen op de naaste markten spelen, of ze des avonds op den keldermond der ouderlijke woning rond zich verzamelen, om er op beurt vertelsels te vertellen. Wat men hier verhaalde, was niet van Blauwbaard, van het Ezelsvel, of van eenige andere volksvertellingen, uit Fransche boeken vertaald. Het waren meest legenden en overleveringen, gehecht aan eenig gebouw of straat der stad. Het spreekt van zelf, dat spoken, tooverheksen, mirakels en allerlei bovennatuurlijke wezens en voorvallen daarin eene voorname plaats bekleedden, en dat er elken avond van het nationale spook der Antwerpenaars, de Lange Wapper, iets wonderbaars of iets schrikkelijks werd verteld. Men kan wel vermoeden, dat Hendrik, wiens verbeelding gedurende zijne lange kwijnziekte zich bovenmate had ontwikkeld, de beste verteller en de schilderachtigste spreker was.
Gedurende twee jaren was Hendrik insgelijks een ijverige bezoeker van den Polichinellenkelder of het Antwerpsen marionettenspel, waar men voor eenen stuiver op de eerste plaats werd toegelaten en de vertooning kon bijwonen van Doctor Faustus, Ourson en Valentyn, Genoveva van Brabant en vele andere treurspelen uit de middeleeuwen.
Terzelfdertijd besteedde Hendrik al zijn speelgeld om ����n voor ����n zich al de verhalen aan te schaffen, welke men Blauwe boeken noemt, als: Fortunatus beurze, Reinaert de Vos, de Vier Aymonskinderen, Malegys, de Vrouwenpeirle, enz. Al zijne gedachten strekten naar het wonderbare, al zijn lust vestigde zich op verhalen van een fabelachtigen of bovennatuurlijken aard.
De lichaamszwakheid van Hendrik, die niet was verdwenen, alhoewel zijne gezondheid was verbeterd, stelde hem, tegenover de makkers zijner kindsheid, in eenen staat van minderheid en onderwerping, die zwaar op zijne inborst woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid inboezemde. Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij niet haar te loochenen of er tegen op te staan. Wanneer hij weenende te huis kwam, met een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van om zoo weinig als een meisje te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst werd er niet door gewijzigd en nooit ontstond in hem de bekoring om opnieuw de tegenstrevers te gaan uitdagen, wier overmacht hij lijdzaam erkende. In alle ander geval nochtans toonde hij moed en zelfs vermetelheid; hij zwom in de Schelde als eene waterrat, waagde zich op het ijs, wanneer niemand den voet er op zetten durfde, en klom als een eekhoorn op alles, wat maar eenigen kans aanbood om den hals te breken. Maar de mensch, de sterke mensch, was een wezen, voor welks oogslag hij zich altijd vreesachtig bukte en welks gramschap hij nooit durfde verwekken of trotsen.
"Ofschoon ik later," zegt hij zelf, "als man, mij van de menschenvrees bijna geheel heb ontdaan, gevoel ik nu nog dikwijls, dat deze springveer hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het ik, voor zooveel men alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan het geheel der indrukken, die men in zijn eerste kindsheid heeft ontvangen; en hoezeer eene latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind blijft immer van binnen in hem voortleven."
Wij hebben op dit zonderling feit aangedrongen, omdat het tot verklaring dient van vele gebeurtenissen, die in Consciences levensbeschrijving zijn verhaald, en die anders moeilijk zouden uit te leggen zijn.
Hendrik was tien jaar oud geworden, toen zijn vader eensklaps het voornemen opvatte om de stad te verlaten en buiten in de volledigste eenzamheid te te gaan leven. Petrus Conscience verkoos ten dien
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.