De complete werken van Joost van Vondel | Page 3

Joost van den Vondel
met eene derde dochter, Catharina[13], gezegend.
Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is, om de gave der Po?zij gunstig te ontwikkelen, vooral wanneer, gelijk met Vondel het geval was, de opvoeding niet meer dan burgerlijk geweest is--doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook, een eigen weg te banen. Zoo geschiedde het met onzen Dichtervorst.
Reeds in 1605 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op; 't was een wansmakelijk bruiloftslied in den gebrekkige trant der Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds te Amsterdam drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de _Lavendelbloem_, onder de zinspreuk ?uut levender jonst" en het _Vijgenboomken_, met het devies ?het zoet vergaeren," waarbij een derde eerlang de voornaamste, te voegen is, de _Eglantieren_, gewoonlijk ?de oude Kamer" geheeten of de kamer ?in liefde bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij zijne brabantsche landgenooten aan, wat toch niet belette, dat hij naast de Protestanten Coster, Brederoo, Hooft en de Katholieken Vechters of Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch Rederijkersgilde. Daar oefende hij zich in de Dichtkunst.
Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de Po?zij, toen hij op 21-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders (1608), de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig daarop, in 1610, had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans, eene voortreffelijke echtgenoote gevonden, die de winkelzaken trouw behartigde, die om ?haar vriendschap en gedienstigheên? door den Dichter hoog wordt geprezen en hem vader maakte van vier kinderen. De oudste dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1611), het toekomstig klopjen, dat eens de grootste troost van den zwaarbeproefden grijsaard zou uitmaken: op haar volgde (1612) een zoon, die wel den naam des vaders droeg, maar niet zijne schoone hoedanigheden van hoofd en hart bezat,--een verkwistende losbol, die wellicht den diepbedroefden vader den smartkreet ontperste:
Och! d'ouders telen 't kind en maken 't groot met smart; De kleine treedt op 't kleed, de groote treedt op 't hart!
Een tweede zoon, Konstantijntje ?'t zalig kijntje" en eene tweede dochter, Saartje, zoo hartelijk door vader beweend en bezongen, stierven op zeer jeugdigen leeftijd.
Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende, was het _Pascha of de Verlossing der kinderen Isra?ls_, waarin de Dichter ten jare 1612 de wording der Republiek bezong, gelijk hij in het _Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde Nederlanden_ de heerschappij harer vloten over de zee?n verheerlijkte. Na eenige, vrij ongelukkige, dichtproeven--meestal vertalingen--verscheen in 1620 het _Hierusalem verwoest_, een drama, dat, hoe gebrekkig ook, de meest doorslaande bewijzen leverde van hetgeen Vondel eenmaal worden zou.
Omstreeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij een ander mensch geworde. In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk in twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel de zijde der minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de gevangenneming van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de vervolgzieke Gommaristen te verdedigen, en in 1625 gaf hij een zijner talrijke meesterstukken in 't licht, getiteld: _Palamedes of vermoorde onnoozelheid_--eene vrucht van zijne studie der oudheid (hij had intusschen vlijtig de latijnsche taal bestudeerd) en van zijn onverzoenlijken wrok tegen het geweld van Maurits en der grimmige Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die gelegenheid zijn moed en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk ridder zonder vrees.
Om 't schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door de gerechtsdienaars, begaf hij zich heimelijk,--zoo luidt het verhaal van G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver ?ten huize van Hans de Wolf, broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet bemoeyen; hem begraauwende over zyne schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide: _Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen_, en schreef daar ten huize nog steekender heekeldichten, die hy echter op zijn zusters aanhouden in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude."[14] Op 't landgoed Scheibeck bij de familie Baeck werd hij hartelijker ontvangen; Vondel zou 't nooit vergeten.
Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare Privilegi?n bewaarde den schuilenden Dichter voor 't verlies zijner vrijheid, en deed hem ontkomen met eene boete van 300 gulden en eene scherpe vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden _Palamedes_ werd in weinige jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig daarop verschenen de vinnigste hekelverzen: _de Rommelpot van 't Hanekot_ (1626) ten gunste van den afgezetten predikant Hanekop en tegen zijne?contra-remonstrantste ambtsbroeders te Amsterdam; _het sprookje van Reintje de Vos_ (1627) tegen den oud-burgemeester Reinier Pauw; _de Medaellie van den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht; de Roskam; de Harpoen; een otter in 't bolwerk_ tegen Otto Radius (allen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.