De beklimming van den Fuji-yama | Page 9

J. Philipson-Radersma
tegenover te komen. We
hallo-den op zeemansmanier, en weldra hoorden wij in de stilte het
geluid van een boot, die te water gelaten werd. De oever, waar wij
stonden, was zeer hoog en steil en slechts met gras begroeid, doch in
het donker konden wij niet zien, dat het halsbrekend was hier naar
beneden te kruipen. Den volgenden morgen zagen we, dat wij het bij
daglicht nooit gewaagd zouden hebben. Mijn man ging vooruit en riep
ons opeens toe, niet verder te gaan, daar het laatste gedeelte als een
afgrond loodrecht in het water neerdaalde.

Hier zaten we en wisten niet goed wat te doen. Volgens berekening had
de boot ons al lang kunnen bereiken. De landingsplaats was dus zeker
ergens anders, hetgeen ook om de moeilijke nederdaling zeer
waarschijnlijk was.
Wij verzamelden wat droog gras en maakten een vuurtje, om den
bootsman te kennen te geven waar wij waren. Na een tien minuten
kwam de sloep ook naderbij en onze jonge koelie, de galante, begon
met Japanschen omhaal van woorden te vertellen, dat wij van Gotemba
kwamen en was zeker van plan te verhalen tot welke nationaliteit wij
behoorden, waar wij woonden, hoe wij den Fuji beklommen hadden
enz., toen wij hem onderbraken en te weten kwamen, dat wij de
landingsplaats ver voorbij gegaan waren.
Wij vroegen onze zoogenaamde gidsen verklaring hierover en nu bleek,
dat deze twee vrienden hier nooit van hun leven geweest waren. Tot
Yoshida kenden zij den weg, maar verder niet. Als een op dat
oogenblik voor ons heel troostvol excuus voegden zij er bij, dat zij nu
alles goed wisten.
Dus moesten wij de ongeveer 100 voet hooge helling weer op en nog
een kwartier lang denzelfden weg terug wandelen.
Naar de landingsplaats leidde een gemakkelijke trap en daar kwamen
we in de sloep en roeiden naar het hôtel. Dit ligt op eene aanmerkelijke
hoogte uit het water opgebouwd, en na deze laatste krachtsinspanning
gingen we het huis binnen, half bezwijkende van vermoeidheid, en vuil
en bestoven in ons niet elegant bergbeklimmers-costuum. Een twaalftal
gasten in "dinnerdress", juist van tafel opgestaan, wachtten ons op en
staarden ons nieuwsgierig aan. Deze "gentlemen" in rok en hooge
boord en zelfs de eenige aanwezige "dame", ontzagen zich niet in ons
bijzijn zich vroolijk over ons te maken, hetgeen in onzen
overprikkelden, vermoeiden toestand tamelijk hinderlijk was. Ons
bezoek aan dit hôtel met zijne rekening van 15 yen = f 18.75, die wij
daar moesten betalen voor een niet al te comfortabel nachtverblijf (de
heer S. moest op een matras op den vloer in de eetkamer slapen) is het
eenige van den heelen toer, dat ik ongedaan wenschte.

Den volgenden morgen, zeven uur, begon onze wandeling opnieuw.
Onze koelies hadden informaties ingewonnen, de hôtelhouder liet ons
het begin van den weg wijzen en wij klauterden opgeruimd een 2000
voet hoogen bergrug op, langs de bedding van eene bijna uitgedroogde
beek, blijde op dezen frisschen morgen weer in de rustige natuur te
zijn.
De vroege zonnestralen deden een zacht groen licht door de bladeren
schijnen, het ijskoude, heldere water murmelde ons voortdurend zoo
hoorend tegemoet, en onze galante Kaizu Matu Sonokichi kwam zoo
deemoedig naar me toe met een bloem, die hij in het bosch gevonden
had. Al het lijden van den vorigen avond was vergeten en vergeven.
Toen wij een poosje uitrustten, kwam een andere reiziger met zijn
koelie denzelfden weg op. Wij begonnen een praatje en besloten samen
verder te gaan. Op den top van den bergrug gekomen, hadden wij
misschien het mooiste, het meest stralende uitzicht, dat we gedurende
de geheele reis gehad hadden.
Het panorama, van Fuji's top gezien, was grootscher, doch dit dichterbij,
meer reëel, meer onder ons bereik. Het Matozu-meer lag voor ons
uitgestrekt, diep-blauw onder den reinen morgenhemel, omgeven door
bekoorlijke, welig begroeide heuvels.
Wij gingen eene heele zijde van het meer langs, daalden van den
bergrug steil naar beneden en kwamen daarna van het eene lieflijke dal
in het ander. Steeds volgden we een bruisenden bergstroom, welks
water hier gebruikt werd om een eenzamen primitieven stampmolen in
beweging te houden, daar om eenige rijstvelden te bevloeien. Doch de
bevolking is hier schaarsch en ziet er armoedig en ellendig uit. Welk
een contrast met het heerlijke lachende land, dat zij bewonen!
Maar het volk voert nu oorlog, laat zijne beste, krachtigste zonen
dooden om zoogenaamd plaats te krijgen voor zijne millioenen, en laat
weelderig vruchtbare dalen in zijn eigen land onbebouwd en
ongebruikt!
Om twaalf uur kwamen wij bij een idyllisch plekje. Een lommerrijke

boom boog zijn bladerdak beschuttend over den stroom, waar groote
steenen tot uitrusten lokten. Hier besloten wij ons middagmaal te
houden.
Een vuurtje werd aangelegd, het heerlijke heldere water, dat tusschen
onze zitplaatsen doorvloeide, in een conserve-bus gekookt, en we
hadden een lekker kopje thee. Daarbij vormden brood, boter en fijne
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.