verdwenen.
Zeer merkwaardig echter vindt men ergens op den top ook een bron van ijskoud helder water, die den naam gekregen heeft van "Zilverbron".
Aan de Noordzijde vonden wij ons pad ter nederdaling.
Het eerste gedeelte ging weer bijna loodrecht omlaag, als langs een ongelijke trap van rotsblokken, gebouwd voor een reuzengeslacht, dat niet meer is.
Toen moesten we een breede kloof over, waar de lava indertijd was naar beneden gevloeid. Een pad bestond er niet, het was een gevaarlijk gedeelte. Elk plekje, waar we onzen voet zouden neerzetten, moest eerst met den stok geprobeerd worden. Soms liet een steen los en rolde met duizelingwekkende vaart in de diepte, alles meesleepende, wat op zijn weg lag. Het scheen alsof de geheele vlakte naar beneden gleed. Daarna hadden wij eene uitgestrekte steile helling voor ons van lavagruis met steenen vermengd, waarin onze voeten zich met elken stap diep begroeven. Wij begonnen heel kalm neer te dalen, maar kregen langzamerhand zulk een geweldige vaart, dat wij ten laatste met stappen van eenige meters lengte naar beneden stoven, slechts nu en dan gestuit door een rotsblok, dat voor ons lag.
Het ging heerlijk, als vlogen we naar omlaag en het was niet zoo vermoeiend als de opstijging, maar de beenspieren werden zoo sterk uitgerekt en gespannen, dat we den volgenden dag geheel stijf waren.
De zon begon onder te gaan en Fuji wierp zijne reusachtige schaduw over het landschap rechts beneden ons.
Langzamerhand begon zich weer plantengroei te vertoonen, eerst slechts distels met grijsgroene bladen en violette geurige bloempjes, wier lieflijkheid eene vreemde tegenstelling vormde met den ruwen steenachtigen grond; toen kwamen verschillende soorten kruidgewas, daarna hoogere struiken en eindelijk een oerwoud, waar het niet gemakkelijk was doorheen te komen in het halfdonker, dat begon te heerschen. Dit woud moet, volgens de gidsen, vol beren en groote apen zijn, doch wij zagen er geen.
Omstreeks 7 uur kwamen wij bij een ouden tempel, bewaakt en bewoond door een priester met vrouw en kind. Hier besloten wij te overnachten.
Het was eene heele gebeurtenis voor de eenvoudige familie in het stille bosch, bezoek te krijgen van drie Europeanen.
Weldra zaten we rondom een groot houtvuur en de jongste van onze koelies maakte zich verdienstelijk door onze bussen met conserven op te warmen, onze laarzen en slobkousen af te stoffen enz. We waren in dien langen dag van geduld, lijden en genot heele vrienden geworden; zij strekten zelfs zoo ver hunne intimiteit uit, om mij medelijdend langs mijne beenen te wrijven, vragende: "Taksan itai diska?" Doen zij erg pijn?
Het waren twee heel verschillende typen: de eene heette Kaizu Matu Sonokichi, een jonge man van ongeveer vijf en twintig jaar, altijd gedienstig, altijd galant. Hij sprak steeds op een vleiend vragenden toon, zelfs als hij iets positiefs antwoordde, zeker een beleefde voorzorgsmaatregel om, als het noodig was, zijne woorden terug te trekken.
De andere, Yama-saki-Yosogi, was van middelbaren leeftijd. Hij hield zich niet op met gedienstigheid of galanterie, deed zijn werk als een paard, als een machine, zonder te spreken en liet ook ieder voor zich zelf zorgen.
Weldra hadden zij een kom dampende rijst met in olie gekookte groente verorberd, waarop geluiden volgden, die wij onder den naam boeren onzen kinderen verbieden, maar die integendeel bij de Japanners voor heel "comme il faut" doorgaan, zoo iets als eene betuiging, dat het eten hun goed gesmaakt heeft. Onze oude vriend had het zeer ver gebracht in deze soort van beleefdheid, zoo niet in andere, en werd klaarblijkelijk om dat talent gerespecteerd, misschien benijd. Elken keer, als hij met een soort trots zoo'n "driedekker" liet ontsnappen, konden wij niet nalaten te lachen, wat de Japanners, die onze reden van vroolijkheid niet begrepen, slechts versterkte in hunne meening, dat alle Europeanen gek zijn.
Vroeg legden wij ons ter ruste tusschen de fetongs op den vloer, onder den beschermenden blik der Godin Amaterasu, wier verguld houten beeld glansde tusschen een onnoemlijk aantal papieren kakemono's, die als vaandeltjes van den zolder afhingen en waarop in oneindige herhaling de Fuji-yama gestiliseerd afgebeeld stond.
Het was een heerlijke morgen, toen wij om vijf uur onze oogen openden en de zon over het woud zagen opkomen. De tempel was gebouwd op een soort opengekapt terras, van waar we een prachtig uitzicht hadden over het uitgestrekte bosch, welks boomtoppen, zoover het oog reikte, in de diepte verdwenen.
Witte wolken zeilden ver beneden ons over dezen oceaan van wiegelend groen.
Om zeven uur zouden wij onze nederdaling hervatten.
Hier in dit rustige, weinig bezochte bosch, waar nog geen globetrotters de eenvoudige bewoners hadden kunnen bederven, hadden wij niet verwacht weer onaangenaamheden te zullen hebben. Doch het zou toch absurd geweest zijn, dezen inhaligen priester zijn eisch van 5 yen te betalen voor niets dan een ligplaatsje in zijn huis!
De wandeling door het bosch in dezen vroegen morgen was verrukkelijk. Wij volgden de uitgedroogde bedding van een bergstroompje, dat in den regentijd zich
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.