De baanwachter | Page 9

Hendrik Conscience
lantaarn uit en beklom den trap van den
waggon.

II
Des anderendaags, bij het eerste licht der rijzende zon, waren de
baanwachter en zijne vrouw in den waggon gezeten en hielden roerloos
en zwijgend het hoofd op de borst gebogen.
Gedurende den nacht hadden zij waarschijnlijk met stille stem zoolang
en zooveel over het droeve voorval gesproken, dat zij nu elkander niets
meer te zeggen wisten. Beiden zagen er zeer bedrukt en neerslachtig
uit.
Jan Verhelst hield de oogen gesloten en veinsde te slapen, om aan de
angstige vragen zijner vrouw te ontsnappen, indien zij hare smartelijke
bedenkingen wilde vernieuwen.
Eindelijk stond hij op en verliet den waggon, om, zooals hij zeide, de
baan nog eens te onderzoeken en den eersten morgentrein af te
wachten.
Hij begon de stukken van de tilbury wat meer tegen de haag te schikken
en arbeidde lang met zijne spade, om den grond gelijk te maken en alle
sporen van wanorde, alsook de afschrikkelijke bloedvlekken te doen
verdwijnen.
Allengs kwamen vele dorpelingen ter plaatse; zij keken nieuwsgierig
op het doode paard en overlaadden den baanwachter met vragen. Hij
antwoordde aan allen, dat hij de barreelen had gesloten en niet wist hoe
het ongeluk was geschied.
De hovenier van den notaris, die wat later kwam, zeide hem, dat zijn
meester nog leefde, maar even gevoelloos lag als gisterenavond. De
dokter zag toch wat beterschap in zijnen toestand en koesterde de hoop,
dat hij zou genezen, dewijl de wonde aan zijn hoofd met geene
schedelbreuk gepaard ging.
Deze man, die een goed vriend van Jan Verhelst was, betuigde een vast
geloof in zijne onschuld. Dit teeken van vertrouwen en de goede tijding,

welke hij bracht, gaven den baanwachter eenige gerustheid, en hij
luisterde, vertroost en schier gelukkig, op de woorden van den hovenier,
die hem poogde te bewijzen, dat hij geene acht mocht slaan op de
verdenking der lieden en hoegenaamd niets had te vreezen.
Slechts dan gevoelde Jan Verhelst zich den moed om naar den waggon
te gaan en zijne kinderen te omhelzen. Hij worstelde zooveel hij kon
tegen den angst zijner moeder en zijner vrouw en gelukte er eindelijk in,
haar te doen gelooven dat de zaak waarschijnlijk zonder erge gevolgen
voor hen zou blijven.
Zoo verliep een goed gedeelte van den morgen, en de baanwachter
kreeg al meer en meer vertrouwen, dat men de schuld der droeve ramp
niet op hem zou willen leggen.
Reeds twee treinen waren voorbijgereden. Jan Verhelst was nu weder
in den waggon gekomen en herhaalde zijne troostende verzekeringen,
toen hij eensklaps van buiten zijnen naam met kracht hoorde roepen.
Verrast en eenig gevaar vreezende, sprong hij, door zijn verschrikt
huisgezin gevolgd, van den trap en keek zoekend vooruit.
Hoe verbleekte hij! Hoe sneden de angstgillen zijner kinderen hem
door het hart!
Daar zag hij gendarmes en onbekende heeren nevens den spoorweg
staan, nog zichtbaar bezig met de plaats waar het ongeluk gebeurd was,
in oogenschouw te nemen.
De veldwachter naderde Jan Verhelst en zeide hem, dat een rechter en
de substituut van den procureur des konings hem in het wachthuis
riepen, om zijne verklaring te hooren.
De arme baanwachter kon zijne oogen van de gendarmes niet keeren.
Kwamen zij voor hem? Om hem te halen? Zou hij naar de gevangenis?
Onmogelijk! Wat had hij toch misdaan?
Slechts toen de veldwachter hem ten tweeden male het bevel van den

rechter herhaalde, stapte hij met eene pijnlijke beradenheid naar het
wachthuis.
Een oogenblik daarna zaten daar bij de kleine tafel de rechter, de
substituut en de griffier, terwijl Jan Verhelst, halfdood van schaamte en
vervaardheid, tusschen de twee gendarmes vóór hen stond als een
misdadiger, die op zijn vonnis wacht.
"Uw naam en voornamen? Waar en wanneer zijt gij geboren?" vroeg de
rechter.
Maar de baanwachter verstond hem waarschijnlijk niet; want hij hief de
armen in de hoogte en riep met tranende oogen ten hemel:
"O, God, bescherm mijne blinde moeder, mijne arme kinderen! Zij
zullen sterven van schrik!"
En inderdaad, daarbuiten hergalmden de grievende klachten, de
scheurende noodkreten van zijn huisgezin zoo aanhoudend en zoo luide,
dat men binnen het wachthuis elkander niet kon hooren.
"Gendarme!" beval de rechter, "ga, zeg den veldwachter, dat hij de
lieden daarbuiten van het wachthuis verwijdere, desnoods zelfs met
geweld. Wij maken hem verantwoordelijk voor alle gerucht, dat ons
onderzoek voortaan zou komen storen!"
Men hoorde nog eenige luidere gillen; maar welhaast verzwakten die
galmen en hielden schier onmiddellijk geheel op. Een doffe zucht
ontsnapte der beklemde borst van Jan Verhelst, die in den geest zijne
schreiende kinderen en zijne weenende vrouw door den barschen
veldwachter zag verdrijven.
Nu kon men het onderzoek zonder stoornis voortzetten. De
baanwachter verklaarde zijnen naam, geboorteplaats en beroep. Dan
zeide hem de rechter:
"Jan Verhelst, gij zijt verdacht van moord door onvoorzichtigheid. Gij
hebt verzuimd, bij den doortocht van den sneltrein,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 31
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.