was geschied.
De hovenier van den notaris, die wat later kwam, zeide hem, dat zijn meester nog leefde, maar even gevoelloos lag als gisterenavond. De dokter zag toch wat beterschap in zijnen toestand en koesterde de hoop, dat hij zou genezen, dewijl de wonde aan zijn hoofd met geene schedelbreuk gepaard ging.
Deze man, die een goed vriend van Jan Verhelst was, betuigde een vast geloof in zijne onschuld. Dit teeken van vertrouwen en de goede tijding, welke hij bracht, gaven den baanwachter eenige gerustheid, en hij luisterde, vertroost en schier gelukkig, op de woorden van den hovenier, die hem poogde te bewijzen, dat hij geene acht mocht slaan op de verdenking der lieden en hoegenaamd niets had te vreezen.
Slechts dan gevoelde Jan Verhelst zich den moed om naar den waggon te gaan en zijne kinderen te omhelzen. Hij worstelde zooveel hij kon tegen den angst zijner moeder en zijner vrouw en gelukte er eindelijk in, haar te doen gelooven dat de zaak waarschijnlijk zonder erge gevolgen voor hen zou blijven.
Zoo verliep een goed gedeelte van den morgen, en de baanwachter kreeg al meer en meer vertrouwen, dat men de schuld der droeve ramp niet op hem zou willen leggen.
Reeds twee treinen waren voorbijgereden. Jan Verhelst was nu weder in den waggon gekomen en herhaalde zijne troostende verzekeringen, toen hij eensklaps van buiten zijnen naam met kracht hoorde roepen.
Verrast en eenig gevaar vreezende, sprong hij, door zijn verschrikt huisgezin gevolgd, van den trap en keek zoekend vooruit.
Hoe verbleekte hij! Hoe sneden de angstgillen zijner kinderen hem door het hart!
Daar zag hij gendarmes en onbekende heeren nevens den spoorweg staan, nog zichtbaar bezig met de plaats waar het ongeluk gebeurd was, in oogenschouw te nemen.
De veldwachter naderde Jan Verhelst en zeide hem, dat een rechter en de substituut van den procureur des konings hem in het wachthuis riepen, om zijne verklaring te hooren.
De arme baanwachter kon zijne oogen van de gendarmes niet keeren. Kwamen zij voor hem? Om hem te halen? Zou hij naar de gevangenis? Onmogelijk! Wat had hij toch misdaan?
Slechts toen de veldwachter hem ten tweeden male het bevel van den rechter herhaalde, stapte hij met eene pijnlijke beradenheid naar het wachthuis.
Een oogenblik daarna zaten daar bij de kleine tafel de rechter, de substituut en de griffier, terwijl Jan Verhelst, halfdood van schaamte en vervaardheid, tusschen de twee gendarmes vóór hen stond als een misdadiger, die op zijn vonnis wacht.
"Uw naam en voornamen? Waar en wanneer zijt gij geboren?" vroeg de rechter.
Maar de baanwachter verstond hem waarschijnlijk niet; want hij hief de armen in de hoogte en riep met tranende oogen ten hemel:
"O, God, bescherm mijne blinde moeder, mijne arme kinderen! Zij zullen sterven van schrik!"
En inderdaad, daarbuiten hergalmden de grievende klachten, de scheurende noodkreten van zijn huisgezin zoo aanhoudend en zoo luide, dat men binnen het wachthuis elkander niet kon hooren.
"Gendarme!" beval de rechter, "ga, zeg den veldwachter, dat hij de lieden daarbuiten van het wachthuis verwijdere, desnoods zelfs met geweld. Wij maken hem verantwoordelijk voor alle gerucht, dat ons onderzoek voortaan zou komen storen!"
Men hoorde nog eenige luidere gillen; maar welhaast verzwakten die galmen en hielden schier onmiddellijk geheel op. Een doffe zucht ontsnapte der beklemde borst van Jan Verhelst, die in den geest zijne schreiende kinderen en zijne weenende vrouw door den barschen veldwachter zag verdrijven.
Nu kon men het onderzoek zonder stoornis voortzetten. De baanwachter verklaarde zijnen naam, geboorteplaats en beroep. Dan zeide hem de rechter:
"Jan Verhelst, gij zijt verdacht van moord door onvoorzichtigheid. Gij hebt verzuimd, bij den doortocht van den sneltrein, de barreelen te sluiten. Door deze noodlottige nalatigheid hebt gij den dood van twee menschen veroorzaakt. Bekent gij dit?"
"O, mijnheer, geloof mij, ik ben onschuldig," antwoordde de baanwachter. "De barreelen waren gesloten, zooals het behoort."
"Hoe meent gij dan te kunnen uitleggen wat er gisterenavond is geschied?"
"Ik weet het niet, mijnheer. Mijn geweten weigert andere menschen te beschuldigen...."
"Zoo? Verdenkt gij dan iemand van de barreelen te hebben geopend?"
"Neen, mijnheer ... en toch zijn ze geopend geworden...."
"Of opengelaten door verzuimenis. Leg ons eens uit wat gij van de zaak weet."
"Het was eenige minuten vóór tienen, mijnheer. De sneltrein zou voorbijrijden. Het bliksemde, hagelde en regende zoo sterk, dat men de oogen slechts ter vlucht kon openen. Ik nam mijne lantaarn, sloot wel zorgelijk de barreelen, hier bij mijn wachthuisje, en ging dan door het ijselijk weder naar den tweeden weg, op een boogschot verder. Daar vervulde ik insgelijks mijnen plicht en bleef volgens gewoonte bij den barreel staan, om den trein af te wachten. Ik beken, mijnheer, dat ik, eensklaps door eenen hevigen bliksemgloed omringd, schier blind was geslagen en de oogen gesloten hield. Daar vloog de trein voorbij. Een ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de spoorbaan liggen.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.