men
gemakkelijk, dat dit een afglijden van de glooiing ten gevolge kon
hebben. De grootte van die afglijding hing dan weer van de plaatselijke
stevigheid der kleilaag en dus voor een goed deel van de doorgroeiing
daarvan met plantenwortels af.
Als men van uit het moeras naar de helling keek, zag men de barsten
als lange donkere lijnen langs den bergrug loopen. Maar het moeras
was, zooals alle Amerikaansche plassen, vol muggen die ons
voortdurend beten, en wij gingen dus liever op den heuvelrug. De
barsten waren hier talrijk, meest evenwijdig, maar daartusschen
schuinloopende, als een gevolg van de wrijving der beide hoofdkanten.
Nu eens was de onderkant eenvoudig omlaag gezakt, en dus een terras
gevormd. Dan weer was de barst een of meer voeten breed geworden,
zoodat men er in kon loopen. De dikke wortels der struik-lupinen en de
tallooze wortelstokken van het adelaarsvaren hingen los in den
gebarsten grond. Soms was de wortelstok uitgetrokken, liep schuin
over de barst, maar was nog aan beide zijden in den grond bevestigd.
Meestal waren zij echter afgescheurd. Soms lagen twee hoofdscheuren
op korten afstand en was de grond er tusschen door kleine schuine
barsten in schollen verdeeld die dan omgedraaid en verschoven waren
en met hun westelijke punt over het gras naast de barst gedrukt waren.
Men kon dan den aard der beweging duidelijk zien. Het was alsof er
kleine aardschollen tusschen twee groote handen gewreven en geperst
en ten slotte naar buiten gedrukt waren. Die overgeschoven uiteinden
waren hier en daar afgebroken en meters ver over het gras,
weggeworpen, aanduidende de kracht waarmede dat alles gebeurd moet
zijn.
Ook de plantengroei toonde soms duidelijk de werking aan. De grond
was meest begroeid met gras, dat nu dor was, en daartusschen
weegbreeën, herfst-paardebloemen en ander gewas, dat geen weerstand
geboden had en dus ook geen aanwijzing gaf. De wortelstokken van het
adelaarsvaren waren te talrijk, wij konden tenminste nergens vinden
welke uiteinden links en rechts van de scheur bijeen behoorden. Maar
een groepje bloembiezen, als onze Juncus conglomeratus, gaf ons de
gewenschte inlichting. Het was een ronde pol geweest van een halven
meter in doorsnede. Rondom waren de stengels groen en kleiner, naar
het midden toe langer, dichter gedrongen en met veel doode er tusschen.
Daardoor was het gemakkelijk, binnen en buitenzijde te herkennen. Die
pol stond precies op de westelijke hoofdscheur en was midden
doorgescheurd. De eene helft stond nog op haar plaats, de andere,
oostelijke, was bijna drie meter in zuidelijke richting verschoven, en
daar in de gleuf gevallen. Zij hing er nog halverwege in, want de gleuf
was hier vrij breed en diep, en de westelijke helft stond dan ook op den
rand van een afgrondje van een meter diepte. Zulke verschijnselen
zagen wij hier en daar. Zij duiden natuurlijk niet de geheele
verschuiving aan, omdat de andere hoofdbarst vrij ver weg gelegen is,
maar gaven ten eerste zuiver de richting der verplaatsing, en dan ten
minste ook een deel van de grootte daarvan aan.
Iets verderop gingen de barsten over een deel van den bergrug waar een
klein beekje den grond uitgegraven had en de omgeving vochtig hield.
Zulke plekken zijn hier overal met groen chaparral en hoogere heesters,
soms met boomen begroeid. Dwars door dit boschje gingen de barsten,
maar de grond was nat, en bijna alles was dus al bij gezakt. Toch kon
men de barstlijnen duidelijk zien, maar van gebroken of verscheurde
boomwortels zagen wij niets. Langs de barsten waren de struiken echter
langs elkander geschoven. Meestal had dat geen zichtbaar gevolg
nagelaten, maar op eene plaats vond ik een Baccharis-heester, dus een
der meest gewone soorten van het chaparral, die vlak aan de barst stond
en zijn takken wijd en zijd, in alle richtingen en dus ook ver over de
barst heen gezonden had. Die heester stond op den oostelijken rand, en
op den westelijken stond een kleine live-oak, ook met een dikken,
stevigen, rechtopgaanden stam. Tegen dien stam waren de takken, die
over de barst hingen, aangeschoven; en daar de beide heesters een klein
eindje voorbij elkander bewogen waren, waren die takken daar
achterom gebogen, wat nog zeer duidelijk te zien was.
Nog iets verder ging dezelfde barst midden door een elzenboschje
waarvan de grond dicht met thimble-berries (platte wilde, een weinig
zure maar zeer lekkere frambozen), bramen en ander groen struikgewas
dicht begroeid was. De barst had klaarblijkelijk met den bodem alle
wortels op haar loop doorgescheurd, en de onderhelft van het boschje
was naar beneden gezakt, zoodat een ruim pad van meer dan een meter
breedte ontstaan was. Aan de bergzijde van dit pad was er weinig
veranderd, maar aan de moeraszijde waren al de elzen gestorven. Het
waren een half dozijn hooge en vrij dikke stammen. De elzenproppen
van het vorige jaar en hier en daar een groene, nog levende tak
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.