De Zuidster | Page 8

Jules Verne
en zijne kleine scheefstaande
oogen bleven onverstoorbaar kalm, alsof hij geheel vreemd was aan
hetgeen rondom hem voorviel. Waarlijk, men zou geloofd hebben dat
hij geen enkel woord verstond van hetgeen in die arke Noach's, die op
reis naar Grikwaland was, gesproken werd.
Dit gaf aanleiding dat Hannibal Pantalucci aan zijn grappen nog
toespelingen in gebrekkig Engelsch toevoegde, die geheel en al den
man van lage afkomst kenmerkten.
"Denkt hij dat zijne geelzucht besmettelijk zoude zijn?" vroeg hij
hardop aan een zijner medereizigers.
Of ook:
"Had ik maar eene schaar in mijn bezit om hem zijn staart af te knippen,
dan zoudt gij eens zien welk gezicht hij zetten zou!"
De reizigers lachten dan; maar wat hunne vroolijkheid nog
vermeerderde, was dat de Boeren van het gezelschap steeds eenigen tijd
noodig hadden om de snakerij van den Napolitaan te begrijpen,
eindelijk in een luid gelach uitbarstten, hetgeen dan een geheele poos
na dat van de anderen weerklonk.
Het begon Cyprianus eindelijk te ergeren, dat de arme Li steeds voor
zondebok gekozen werd. Hij merkte Pantalucci dan ook op, dat zijn
gedrag niet edelmoedig genoemd kon worden. Deze zou ongetwijfeld
die opmerking met eene onbeschoftheid beantwoord hebben, toen
Thomas Steel tusschen beiden trad, waardoor hij zijne beleediging
voorzichtig weerhield.
"Neen," sprak de brave Engelschman, "dat is geen eerlijk spel, zoo met
dien armen drommel om te springen, die niet eens verstaat wat gij
zegt!"
En de ronde kerel had er waarachtig spijt van, dat hij met de anderen

meegelachen had.
De zaak bleef dus daarbij. Maar weinige oogenblikken later merkte
Cyprianus niet zonder bevreemding op, dat de Chinees een slimmen
blik op hem vestigde, die wel is waar lichte spotternij verried, maar ook
van dankbaarheid getuigde. Toen kwam de gedachte bij hem op, dat Li
misschien meer van het Engelsch verstond, dan hij wel wilde laten
voorkomen.
Maar te vergeefs poogde hij op de volgende pleisterplaats een gesprek
met hem te beginnen. Het was onmogelijk een woord uit hem te krijgen.
De Chinees bleef onwrikbaar stom. Van toen af wekte dat
vreemdsoortig wezen de belangstelling van den jongen ingenieur op.
Het was hem alsof die man een raadsel was, waarvan hij de oplossing
moest vinden. Cyprianus bestudeerde dan ook zeer dikwijls dat
geelachtige, gladde, baardelooze gelaat; dien mond, die als door den
houw van een sabel gevormd scheen en bij het openen zeer witte
tanden liet zien; dien kleinen korten bekervormigen neus; dat breede
voorhoofd, die schuinstaande oogen, die bijna altijd neergeslagen
waren, alsof zij eene listige uiting wilden verbergen.
Hoe oud zou Li kunnen zijn? Was hij vijftien of telde hij zestig jaren?
Dit was onmogelijk uit te maken. Duidden zijne tanden, zijn blik, zijn
gitzwarte haren op eene prille jeugd, van een anderen kant wezen de
rimpels op zijn voorhoofd, zijne wangen, zijne mondhoeken op een
reeds gevorderden leeftijd. Hij was klein van stuk, slank en van uitzicht
vlug, evenwel met de oudachtige bewegingen van eene bejaarde vrouw.
Was hij rijk of was hij arm? Dat was eene andere vraag, welker
beantwoording ook twijfel kon verwekken. Zijn grijslinnen broek, zijn
geelkatoenen kiel, zijn pet van gevlochten koord, zijne schoenen met
vilten zolen, die vlekkeloos witte kousen bedekten, konden zoowel een
eerste-klasse-mandarijn toebehooren als een man des volks. Zijne
bagage bestond uit een eenigen koffer, van rood hout vervaardigd, op
welks deksel, met zwarten inkt geschreven stond:
H. Li from Canton to the Cape,

wat vertaald beteekent: H. Li, van Canton naar de Kaap.
Die Chinees was bovendien uitermate zindelijk, hij rookte niet, dronk
slechts water en benuttigde ieder oogenblik op de pleisterplaatsen om
zijn hoofd met de grootste zorgvuldigheid te scheeren. Cyprianus kon
er niet meer van te weten komen en gaf het weldra op dit levende
vraagstuk te ontraadselen.
Intusschen gingen de dagen voorbij en volgde de eene mijl op de
andere. Soms repten de paarden zich bijzonder. Een anderen keer
scheen het onmogelijk om hen den stap te doen versnellen. Maar de reis
raakte zoo langzamerhand aan haar einde, en op een fraaien dag kwam
de vervaarlijke postwagenkast te Hope-town aan. De volgende
pleisterplaats, die voorbijgetrokken werd, was Kimberley. Toen
verschenen houten hutten aan den gezichteinder.
Dat was New-Rush.
Daar verschilde het kamp der mijnwerkers in niets met die voorloopige
steden, in welke streken der aarde ook, door de beschaving opgebouwd
en die als door tooverij of als paddestoelen uit den grond verrijzen.
Planken gebouwen, meerendeels zeer klein en niet ongelijk aan de
huisjes en hutten der baanwachters langs Europeesche spoorwegen of
bij Europeesche werkplaatsen, hier en daar eenige tenten, eenige
dozijnen koffie- en drankhuizen, een biljartzaal, een Alhambra of
danszaal, "stores" of algemeene magazijnen van de eerste
levensbenoodigdheden,--ziedaar wat het oog het eerst ontdekte.
Er was van alles te koop in die winkels, kleederen en meubels,
schoenen en vensterglazen, boeken en rijzadels, wapenen en stoffen,
bezems en jacht-
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 104
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.