noemt mijnen naam bij den eersten
oogopslag en gij omhelst met vreugde een arm ootmoedig mensch,
eenen knecht, eenen boer! Ha, wat is het zoet, te weten dat er toch
iemand ons op de wereld bemint en aan ons denkt!"
"En uwe goede Peternelle?" herhaalde de jongeling. "Gij antwoordt niet?
Ik begrijp: zij is in den hemel, niet waar?"
"Neen, neen; zie, ginder staat zij, achter het hek. Haar hart jaagt van
verlangen. Kom, kom, mijnheer Willem, maak die arme ziel insgelijks
gelukkig!"
En hem de hand grijpende, trok hij hem in de dreve voort, totdat zij het
hek naderden.
"Peternelle, o, wees blijde!" riep hij. "Het is Willem. Hij heeft ons niet
vergeten; hij heeft mij seffens herkend. Hoe dikwijls heb ik het u
gezegd: hij heeft de zwarte oogen zijns vaders en het liefderijk hart
zijner moeder."
Maar reeds hield Willem de oude vrouw in zijne armen gesloten en
juichte met diepgevoelde vreugde:
"Peternelle, wat geluk, u nog gezond en welvarend te vinden! Door u te
zien alleen word ik teruggetooverd in mijne schoone kinderjaren. Mijn
vader, mijne moeder herleven voor mijne oogen. En hoe gaat het u? Gij
leeft hier tevreden, niet waar?"
De oude vrouw was verbluft en verwonderd; zij aanschouwde den
goedhartigen jongeling met eenen dankbaren glimlach, stralend
tusschen stille tranen.
"Kom, kom binnen in ons huisje; gij moet vermoeid zijn van de lange
reis," zeide de hovenier. "Wij mogen hier geen gerucht maken. Vrouw,
lang spoedig de hesp uit den schoorsteen. Mijnheer Willem moet
honger hebben; de heidelucht is scherp. Daar, mijnheer, zet u neder en
rust een beetje."
"Nu zal ik niet eten, wat lust ik er ook toe hebbe," antwoordde Willem.
"Ik heb haast om mijnen oom te zien."
"Het is voor alsnu onmogelijk."
"Hij is misschien niet op het kasteel?"
"Ja wel."
"Heb de goedheid, Jakob, hem van mijne komst te verwittigen. Ik
twijfel niet, of hij zal mij onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid
toelaten."
"Neen, gij bedriegt u. Het is zonderling en vreemd, maar gij zult, eilaas,
nog veel wonderlijkere dingen op Wildenborg vernemen. Gij moet
weten, Willem, dat uw oom zich alle dagen drie uren des morgens en
drie uren des namiddags opsluit, en dat er gedurende dien tijd niemand
het kasteel mag naderen. Al kwame de koning zelf, het zou er niets aan
doen: de deuren zijn langsbinnen gegrendeld. Nog meer dan twee uren
zult gij moeten wachten, gij hebt dus tijd genoeg om van onze hesp te
proeven."
Deze aankondiging verbaasde den jongeling zeer. Het hoofd
schuddende, trok hij eenen brief uit den zak en zeide:
"Inderdaad, het moet er wonderlijk toegaan op Wildenborg. Luistert
eens, lieve vrienden, wat mijn oom mij schrijft, en geeft mij, indien gij
kunt, de uitlegging van dit raadsel: De tijd nadert, dat mijne ziel haar
zichtbaar omkleedsel zal afleggen. Ik verlang u te zien. Is dit insgelijks
uw wensch ten mijnen opsichte, kom op Wildenborg vóór den nacht van
den 31sten dezer. Deze woorden hebben, mij verschrikt. Het is, alsof
mijn oom mij zijnen aanstaanden dood aankondigde. Hij is dus zeer
ziek?"
"Neen, hij is niet ziek."
"Maar, om Gods wil, wat beteekent de brief dan?"
"Hij beteekent, dat uw arme oom gaat sterven!" antwoordde de
hovenier met eene doffe stem.
"Sterven? En hij is niet ziek? Wees toch klaar, Jakob, ik begrijp u niet."
"Mijnheer Reimond zal sterven op den klokslag twaalf, in den nacht
tuschen den 31sten Augustus en den 1sten September, geene minuut
vroeger of later. Eilaas, wij hebben er tranen genoeg om gestort, en
mijne vrouw heeft reeds maanden lang zonder ophouden gebeden, maar
alles is nutteloos."
"En hij is niet ziek?" horhaalde Willem.
"Mager, ja, maar niet zieker dan gij of ik."
"Kom, Jakob, gij doet mij lijden. Wat gij daar vertelt, is gansch
onbestaanbaar. Zou uwe verbeelding voor niets in deze zonderlinge
gedachte zijn? Zeg mij duidelijk wat er van is, of ten minste wat gij
gelooft."
De hovenier scheen niet genegen om op dit oogenblik de gevraagde
uitleggingen te geven. Ziende, dat zijne vrouw naar achteren ging, om
eene kan versch water te halen, zeide hij:
"Vraag mij niets daarover in tegenwoordigheid mijner vrouw. Zij zou
te dikwijls in mijne rede vallen en ons storen. Eet nu eerst een beetje
van de hesp, dan zullen wij een wandelingetje door den hof doen, en ik
zal u allengs en met voorzichtigheid de schromelijke geheimen van
Wildenborg openbaren, om uw hart voor eenen te plotselijken schok te
behoeden."
Willem vroeg niets meer en nuttigde zwijgend de hesp en het brood,
door Peternelle hem voorgezet. Dan stond hij op en zeide:
"Ik dank u, vrienden, de hesp is goed, en ik had zulken eetlust, dat het
mij heeft gesmaakt, als ware mijn geest niet in droeve gepeinzen
verslonden. Kom nu, Jakob, toon mij den hof van het kasteel."
Zij gingen beiden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.