worden.
Mijnheer Reimond, de eigenaar van Wildenborg, zat in eenen leunstoel
voor eene breede tafel, met de rechterhand op een doodshoofd en met
den blik in de holle oogen van den schedel gevestigd, als ware hij er
mede in samenspraak geweest. Hij bleef zwijgend en roerde niet.
De zonderlinge man kon ongeveer de vijftig jaar bereikt hebben,
alhoewel hij veel ouder scheen. Zoo buitengewoon mager was hij, dat
zijn gebeente op rug en schouders den kamerrok ophief, waarin hij zich
gewikkeld had; ja, zijne mouwen vielen zoo plat op de tafel, dat men er
noch vleesch noch beenderen kon onder vermoeden. Gansch
weggesmolten waren zijne wangen, en hij had volstrekt het voorkomen
van een gekleed geraamte. Maar zijne oogen, hoe diep ook in hunne
holen verzonken, waren nog helder en schitterden, als hadde in elk eene
vuurvonk geglinsterd.
Nox, de hond, zat nevens hem met den muil op zijne knie, en
schijnbaar het oogenblik afspiedend, dat zijn meester uit zijne stille
samenspraak met het doodshoofd zou ontwaken.
In de zaal, die behangen was met oud en verdonkerd goudleder, was
weinig ander huisraad dan eene breede tafel en twee of drie stoelen. Op
berderen, die in eenen hoek aan den wand waren bevestigd, stonden
eenige groote boeken met perkamenten band; wat hooger bemerkte
men eenen wereldbol, een gestel met glazen schijven, dat gediend had
om electriciteit te verwekken, eene soort van koperen tooverlantaarn of
fantasmagorie en twee of drie geraamten van dieren, alles ontsteld,
uiteengevallen en overdekt met spinnewebben en met eene dikke laag
stof.
Boven den schoorsteen hing een groot crucifix en daaronder stond een
zwaar uurwerk, waarvan de vorm en de beweging iets zonderlings
hadden. Geene naalden of wijzers waren er aan te bemerken; het was de
uurplaat zelve, die draaide; maar daarnevens op het voetstuk zat het
beeld des doods, dat met den vinger den loop des tijds aantoonde.
Jakob Mispels had zijnen meester in het eerst met diep medelijden
aanschouwd, en hij had zelfs eenen glinsterenden traan van de wangen
gevaagd. Nu evenwel klopte het benauwde hart hem onstuimig in den
boezem en hij begon op zijnen stoel te woelen. Het stilzwijgen zijns
meesters duurde ook zoo tergend lang, en het was den armen man zoo
eendig en zoo akelig in deze zaal, bovenal nu de afgrijselijke hond het
hoofd naar hem hield gericht en zijne gloeiende oogen niet meer van
hem wilde afkeeren.
Een zucht ontsnapte hem, toen hij bemerkte, dat zijn meester de hand
van het doodshoofd ophief en bukte om eenen houten schotel te grijpen,
die onder de tafel stond.
Mijnheer Reimond sneed een gedeelte van het brood, brokkelde het in
den schotel en zette het den hond voor, die uit dankbaarheid hem de
handen lekte en met een heesch geknor van blijdschap zijn voedsel
begon te verslinden.
Wonder vrij en krachtig waren de bewegingen van mijnheer Reimond,
ten minste voor zulk uitgemergeld mensch. Bij den glans zijner oogen
en de heldere uitdrukking zijns gelaat, waarop nu een zoete glimlach
speelde, zou men geoordeeld hebben, dat hij, ondanks zijne
buitengewone magerheid, gezond was en hem niets scheelde. Hij brak
van het brood een stukje zoo groot als een duim, doopte het in wat
koffie en stak het zich in den mond. Dan het schenkbord terzijde
schuivende, zeide hij:
"Wanneer de ziel al onzen tijd vordert, blijft er niet veel van over voor
het lichaam.... Jakob, ik heb met u te spreken."
De oude hovenier, die met eenen versmachten kreet was
rechtgesprongen, riep klagend uit:
"O, mijnheer, is dit nu eten? Wilt gij u zelven dan van honger laten
sterven?--Ik begrijp het, de schrik ... maar gij kunt het niet weten:
misschien is er nog hoop!"
"Welke hoop, mijn vriend?" was het stille antwoord. "Dat mijn lichaam
niet ten einde dezer dagen zal sterven? Waarom zou ik hopen? Ik
verlang het niet. Zet u neder en blijf rustig."
"Alzoo?" kreet Jakob Mispels met tranen in de oogen, "het is wel waar,
het is onherroepelijk? Ik ga mijnen goeden meester verliezen voor
altijd?"
"Vandaag, binnen acht dagen of later, wat is daaraan gelegen, Jakob?
Het leven is op zich zelf niets; het is een klein gedeelte van ons bestaan,
een enkele stap der ziel in de baan der eeuwigheid."
"Ja maar, mijnheer, met uw oorlof, men kan dien stap zoowel later als
vroeger doen."
"Neen, Jakob, het uur, het oogenblik van dien stap staat aangeteekend
in het groote boek der zielen. En indien gij het verlangdet, zou ik u
waarschijnlijk kunnen zeggen, op welken dag gij onfeilbaar zult
sterven."
"Om Gods wil, mijnheer, doe het niet!" smeekte de verschrikte
hovenier, met de handen opgeheven. "Moest ik het uur mijns doods
weten, ik zou van nu af aan beginnen te sterven, al ware ik zeker van
nog twintig jaar te leven."
"Wees niet bevreesd, ik zal het u niet zeggen,"
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.