De Ziekte der Verbeelding | Page 6

Hendrik Conscience
ontroering met geweld bedwingende, snikte hij:
"Tevreden? Neen, neen, ik ben niet tevreden! Al het goed der wereld, mijn eigen bloed zou ik geven om uwen bitteren dood te mogen afkoopen. O, mijn God, zulke goede mensch, zulke edelmoedige meester, en zóó, zóó de wereld te moeten verlaten! Gij overlaadt mij met weldaden, mijnheer, ik ben u dankbaar uit den grond mijner arme, ontstelde ziel; maar toch ik ben niet gelukkig, en waarschijnlijk zal de oude Jakob Mispels u niet lang overleven."
Mijnheer Reimond poogde door troostende woorden den bedrukten man gerust te stellen, en toen hij bemerkte, dat hij daarin grootendeels was gelukt, hernam hij zijn vorige rede.
"Jakob, ik heb u nog van andere dingen te spreken. Wanneer de menschelijke ziel gevoelt, dat een tijdvak zich voor haar gaat sluiten, dan denkt zij aan het maken harer rekening, en, kan zij het goede dier rekening vermeerderen of het kwade verminderen, dan haast zij zich het te doen. Ik heb mijn geweten onderzocht en de rekening van mijn tegenwoordig leven opgemaakt. Ach, Jakob, ik bevond mij schuldig. Ik ben niet rechtvaardig geweest jegens iedereen; misschien zijn er menschen, aan wie ik kwaad heb gedaan."
"Onmogelijk!" kreet de hovenier. "Gij, mijnheer, die zelfs niet verdragen kunt, dat men eene vliege verjage, gij zoudt eenen mensch hebben kwaad gedaan?"
"Gij begrijpt mij niet," hernam zijn meester. "Het is waar, er staat geschreven: doe niet aan anderen wat gij niet wilt, dat u gedaan worde, maar dit is slechts een gedeelte der wet, want er staat nog geschreven: bemin God bovenal en uwen evennaaste als u zelven. Men betracht slechts ten halve zijnen plicht, wanneer men geen kwaad doet, men moet het goede volbrengen, waartoe de hemel ons de macht verleende. Al het goede, dat men verzuimt te verrichten, is zooveel kwaad dat men doet, en het staat aangeteekend op de donkere bladzijde onzer levensrekening. Om gansch alleen te zijn en de aanraking der menschen te ontvluchten, heb ik sedert vijftien jaar alle betrekking met de leden mijner familie op eene volstrekte wijze afgebroken. Meest allen zijn intusschen gestorven, slechts twee weezen blijven er nog over. Inderdaad, ik heb door tusschenkomst van vreemde handen voor hunne opvoeding gezorgd, en nu nog verzeker ik eene kleine rente ten minste aan den zoon mijns broeders."
"Arme Willem!" zuchtte de hovenier. "Wat moet hij groot geworden zijn! Mijn hart snakt, om het kind nog eens te zien, dat ik zoo dikwijls op de armen heb gedragen."
"Gij zult hem waarschijnlijk zien," bevestigde zijn meester, "maar onderbreek mijne rede niet. Den ganschen nacht heb ik hier voor deze tafel gezeten, denkende aan Willem Reimond, de geest van het doodshoofd, tot den morgen toe, wilde mij geen antwoord geven, maar eindelijk toch heeft hij klaar gesproken en den wensch mijner ziel goedgekeurd. Jakob, ik ben voornemens aan mijnen neef te schrijven."
"Ha, dank, mijnheer, dan zal ik ten minste iemand hebben om mij te troosten en te versterken!"
"Indien hij komen wil."
"Hij zal komen, seffens, onmiddellijk, twijfel daar niet aan."
"Hopen wij het, Jakob. Ik ben ook voornemens naar den notaris, te Antwerpen, eenen brief te sturen voor het kind der zuster mijner vrouw. Leeft Theresia De Wit nog, dan wilde ik haar nog eens zien, voordat ik sterve."
De oude man trok een zuur gezicht en liet een dof gegrol hooren. "De De Wits," zeide hij, "hebben nooit dan kwaad van u gezegd, mijnheer, zij hebben u bespot en mij vervolgd. Zij haten ons, gij weet het wel."
"Voor alle kwaad is vergiffenis," was het antwoord, "daarenboven mijne nichte Theresia is niet verantwoordelijk voor de schuld harer ouders. Mijn plicht eischte, dat ik over haar bleve waken, en sedert vele jaren heb ik haar geheel vergeten. Wat is er van haar geworden? Zij is vrouw en de wereld vol gevaren. Ik ben onrechtvaardig jegens haar geweest, en, is het arme schaap verdoold, mijne ziel zal er voor te boeten hebben. Ik wil het weten."
"En gij gaat ze op Wildenburg doen komen?" morde de hovenier met eene soort van verschriktheid.
"Zeker, zij is mijne erfgename, zoowel als de zoon mijns broeders."
"Maar, om Gods wil, mijnheer, gij zult toch uwe goederen niet aan Willem Reimond ontnemen, om ze aan de ondankbare De Wits te geven?"
"De goederen, die ik bezit, zijn voor de helft herkomstig van mijne vrouw zaliger, die ik, eilaas, reeds in het eerste huwelijksjaar verloor. Het goed gaat terug van waar het gekomen is, zoo wil het de rechtvaardigheid."
Mijnheer Reimond trok de lade der tafel open en nam er twee gesloten brieven uit.
"Gij gaat naar het dorp loopen," zeide hij, "om deze brieven in de post te leggen."
Jakob Mispels was opgestaan en aanvaardde de brieven, hij meende er mede ter zaal uit te gaan; maar de hond rukte ze hem uit de hand en droeg ze terug naar zijnen meester.
Eene zonderlinge uitdrukking, een mengsel van schrik en blijdschap, ontstond
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 53
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.