huis mochten. Ik zou onder de wapens echter niet veel uitrichten. Het was op wacht staan of op een bank aan de stadspoorten zitten,--voor wie niet mee deed aan de gelagen in de herbergen,--en 's avonds van den tweeden dag, in regiment, van Berchem naar de kazerne stappen.
Luid en blij zongen toen de wachten op marsch. Het scheen wel een parade in 't begin, als zij hunne hooge zwarte vilten hoeden droegen met de waaiende zwart-blauwe haneveren en hunne lange blauwe mantels die links en rechts, hoeksgewijs, moesten worden opgeknoopt om den gang niet te hinderen. Er hing als een feestlucht over de stad: door alle straten het kleurgewemel der waaiende vlaggen, de menschen alle dagen van de week in hun zondagsche pak, kuierend of verteer makend in de volgepropte koffiehuizen en terrassen alsof het kermis ware geweest. Engeland was nu ook in den oorlog gekomen. Duitschland stond alleen tegen half Europa. De overwinning aan onze zijde scheen onvermijdelijk en in een nabije toekomst. De Franschen zegevierden reeds te Altkirch en Mulhouse was ingenomen. De vlaggen onzer bondgenooten werden geestdriftig begroet aan de gevels op onzen weg. Gehuil en gefluit en geroep van "er aus" klonk voor de deuren der gekende duitsche huizen.
Wij aten op de groote koer der Sint Joris kazerne, ieder in zijn hoekje, uit eene gamelle, gingen daarna slapen in de zwart-ijzeren bedden, om dan weer 's nachts in de stad te patroeljeeren of hier of daar een post te bezetten.
Ik moet wel geen vechtersbloed in mijn aderen hebben, want wanneer ik op wacht stond, op de vesten, droomden mijne oogen over de pracht der velden en door de heilige rust der nachten of ik keek naar de groote stad. Van af de hooge groene wallen gezien, was zij zoo schoon met al hare torens en de groezeling der daken. Ik keek er naar als naar iets dat misschien zou vergaan...
Ik herinnner mij nog dit enkel incident uit mijn diensttijd. Men had ons verwittigd dat er kans bestond dat dien nacht duitsche auto's probeeren zouden de stad binnen te dringen, zooals er gedaan geweest was te Luik door vijandelijke officieren die een aanslag hadden beraamd op het leven van generaal Leman. Wij moesten dus oppassen. Ik was dien avond van het corps de garde, in de kazerne aan de Oude-Baan. Ik had wat gegeten en lag uitgestrekt, in mijn kleeren, op de brits, tusschen mijn luidop ronkende kameraden. Rond elf uur moest ik, voor twee uren, de wacht betrekken. Ik kreeg mijn post buiten de poorten, op den berg der genie-werken, waarover een aarde-weg loopt om langs het spoor naar Mortsel te gaan. De nacht was schoon, zoo maanhelder dat de sterren verbleekten. Het was zomer en zoel en zoo rustig alom. Het deed wee aan het hart niet te kunnen genieten van de pracht der dagen en te bedenken dat de kanonnen van Luik aan 't bulderen waren en zoovele belgische jongens ginder in de maanlichte velden roerloos neerlagen voor eeuwig. Achter mij strekte de donkere lijn der verouderde wallen met, van afstand tot afstand de hooger uitstekende mamelons tegen den rossen gloed der nachtelijke stad. Voor mij en van op mijn hoogte zag ik de velden tot aan Luithagen, tot aan Deurne. Het graan stond nog in maandels op de akkers. Het waren lijk donkere tenten van een kamp die scherpe schaduwen afteekenden in het maanlicht. De geur van het dorrend stroo en van de warme aarde kwam met vlagen tot mij. Van tijd tot tijd reed door de velden, in de richting van Brussel of Antwerpen, een lange reizigerstrein en de lichtende ramen slingerden als een vuurlijn voorbij. Ik stapte over en weer met mijn geweer op den schouder. Traag gaan de uren voorbij in de nachtelijke eenzaamheid. Ik telde de slagen der klok op den nabijgelegen toren van Berchem. Eindelijk zag ik uit de donkere grot der stadspoort een patroelje, klein in het maanlicht, verschijnen en toekomen om mij af te lossen. Ik trok terug naar mijn corps-de-garde en strekte mij uit op de brits. Ik lag maar nauwelijks neer toen ik, buiten, den korten knal van een geweerschot vernam. Mijn maten hoorden het ook. Zouden dat die duitsche auto 's zijn? Wij sprongen allen op, grepen naar onze geweren, gespten onze bajonetten aan en liepen, onder geleide van een serjant, naar de bres die in de wallen was aangebracht op den mechelschen steenweg. Ik hoorde naast mij de geweren openen, laden en met een knak weer toesluiten. Ik stak ook een kogel op het mijne. Zou er waarlijk te schieten vallen? Wie zou er getroffen worden van ons? Wij tuurden uit over de baan: niets te zien in het licht der maan, de rust van den nacht. Dan plots komt over den steenweg een man aangeloopen, zijn geweer omhoog. Wij verkennen een
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.