De Roos van Dekama | Page 8

J. van Lennep
gebruik te doen vervallen, hetwelk het verloop der tijden en de rampen der omwentelingen heeft doorgestaan. Zoo waar is het, dat geen gezag, geen voorschrift, geene wet, zulk een vermogen heeft, als de heiligheid eener overlevering, die van geslachte tot geslachte bewaard wordt.
De lezer zal mij goedgunstiglijk een uitweiding vergeven, die zich hier als van zelve aanbood, en het mij ten beste houden, zoo ik, om eens adem te halen, het begin van mijn verhaal tot het volgende hoofdstuk uitstelle.

TWEEDE HOOFDSTUK.
Terwijl ik wandel, door nieuwsgierigheit gedreven, Zie ik van verre in 't dorp twee goochelaars verheven Op hunne ladders staan, die, rustende aan den muur, Het volk vermaaken by 't gezwets met kuur op kuur. De kinkel grijnst en houdt zijn oor en mondt wijt open. Hy schatert, juicht en zwelt, terwijl zy windt verkoopen. De tandelooze bes, die lang aan 't flerezijn Nog onlangs lag te bedde en kromp van smart en pijn, Vergeet haar leet. Dit spel kan haaren geest bekooren, Zy grinnikt in haar vuist en meesmuilt onder 't hooren. Zoo werken ijdle klap en potsen in 't gemeen Veel meer op 't hart van 't volk, dan welgezoute reên En stichtendt onderhoudt.
Rotgans. De Boerekermis.
Het was in den voormiddag van een der dagen, die den aanvang der plechtige feesten voorafgingen, dat een hoopje burgers en boeren zich op een plein naast den Hout, ongeveer te dier plaatse gelegen, waar thans het Hazepatersveld gevonden wordt, verzameld had om een stellage, van waar een kwakzalver of goochelaar (want beide deze verhevene hoedanigheden waren in zijn persoon vereenigd) hun belangstelling wekte door het ten toon stellen zijner zonderlinge apotheek, of hun verwondering ten top voerde door zijn onbegrijpelijke kunstverrichtingen en behendige streken. Het uiterlijke van dit doorluchtig personage was aan de rol, die hij bekleedde, volkomen ge?venredigd. Zijn hoofd was met een zwarten doek omwonden, die onder de kin was vastgestrikt en bovendien met een kroon van verguld papier versierd. Zijn, insgelijks zwarte tabbaard van saai, met getande roode zoomen en wijde mouwen, welke hem bij zijn kunstgrepen te stade kwamen, was met goudpapieren sterren bezaaid en reikte tot aan de voeten, terwijl zij, van voren open zijnde, het roode onderkleed liet zien, dat om de middel gesloten was door een breeden gordel, waarop de dierenriem was afgebeeld. Om de borst prijkte een vierdubbele, zoo 't heette, vergulde keten, waaraan een peervormig gesteente hing, hetwelk waarschijnlijk tot een talisman moest dienen. Van de eene zijner dorre, dunne handen naar de andere vloog gestadig de ivoren tooverstaf heen en weder, welk onmisbaar werktuig ongeveer een elleboog lang, en aan het uiteinde met een gouden handje voorzien was.
Het gelaat van dezen goochelaar, of, zooals men toen zeide, kokeler, was, evenals zijn geheele persoon, lang en schraal: langs de verbrande wangen hingen pekzwarte haren, die veel op paardemanen geleken, tot op de schouderen af: een enkele vlok vertoonde zich op het bruingerooste voorhoofd, en reikte, in de gedaante van een omgekeerden kegel, tot aan den langen neus, wiens kromte een brug scheen, waarover men den stekeligen baard bereikte, die, even zwart en lang als het hoofdhaar, tot op den gordel nederdaalde. De oogen van dit geheimzinnig personage schenen in zich zelven gekeerd en nimmer te kunnen worden afgetrokken door hetgeen hem omringde, 't geen hem het voorrecht verschafte, dat men, bij het staren op zijn kunstverrichtingen, omtrent den weg, dien zijn blikken namen, altijd misleid en door zijn toeren des te eerder verrast was.
Naast den kokeler stond een kast, of soort van vliegende apotheek, in dien opzichte van onze hedendaagsche medicijnkasten verschillende, dat zij, behalve een aanzienlijke hoeveelheid fleschjes, potjes en poeders, ook een menigte voorwerpen bevatte, wier nut en strekking zich bij de beschouwing geenszins raden lieten, maar de verklaring van den verkooper noodig hadden. Voor hem was een tafeltje geplaatst, waarop al hetgeen te dier tijd het vereischte eener goocheltasch uitmaakte, ten toon was gesteld.
Deze merkwaardige duivelskunstenaar, gelijk hem de boeren noemden, bewaarde gewoonlijk een volstrekt stilzwijgen, 't zij dat hij de Hollandsche, of, als men toen zeide, de Duitsche taal niet genoegzaam machtig was om zich te doen verstaan, 't zij dat hij vreesde zijner achtbaarheid te kort te zullen doen, indien hij zich vernederde om tot gewone menschen het woord te voeren. Hij liet deze taak over aan zijn metgezel of hansworst, die aan zijn radde tong evenveel beweging, als zijn meester rust aan de zijne gaf.
Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeler was, gelijk al de narren vanouds, in een veelkleurig gewaad uitgedost, prijkende hij met een half rood, half geel buis en met groene hozen: een houten sabel of brits, die door zijn lederen gordel gestoken was, duidde zijn hoedanigheid aan, zoowel als de bellen, die aan zijn zotskap en gewaad klingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die een niet geringe verknochtheid aan het druivennat kenteekende,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 246
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.