de zijne gaf.
Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeler was, gelijk al de
narren vanouds, in een veelkleurig gewaad uitgedost, prijkende hij met
een half rood, half geel buis en met groene hozen: een houten sabel of
brits, die door zijn lederen gordel gestoken was, duidde zijn
hoedanigheid aan, zoowel als de bellen, die aan zijn zotskap en gewaad
klingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die een niet geringe
verknochtheid aan het druivennat kenteekende, levendige grijze oogen
en een dubbele rij hagelwitte tanden, gaven aan zijn gelaat een
vroolijke en onbezorgde uitdrukking, die niet weinig werd verhoogd
door de wijnmoer en het meel, waarmede het voorhoofd en de wangen
bestreken waren. Op zijn schouder zat een aap, verscheidene der
omstanders ergerende door zijn kleeding, die uit een pelgrimsmantel en
hoed met schelpen bestond.
De taak van dezen alwillens dwaas, of nar, was, gelijk men lichtelijk
begrijpt, om de toekijkers oplettend te maken op de wonderen, die zijn
meester òf reeds gewrocht had, òf ten gerieve der vrome burgerij van
Haarlem en der geëerde inwoners van het graafschap nog wel zou
willen daarstellen: op de merkwaardige genezingen, door den grooten
man uitgewerkt of nog uit te werken, en op ongehoorde en schier
ongelooflijke kunstverrichtingen, die hij met een alles te boven gaande
gemakkelijkheid uitvoerde. Nu eens breidde hij al de verdiensten des
kwakzalvers uit in een lang en bloemrijk verhaal, hetwelk hij met
vaardigheid doch tevens met gepasten nadruk, waar die behoorde, in
vrij verstaanbaar Hollandsch, ofschoon met een eenigszins hoogen
tongval, opsneed; dan weer zette hij nog meer kracht en levendigheid
aan zijn voorstelling bij door het aanwenden van een plotselinge
toespraak, tot dezen of genen der omstanders meer onmiddellijk gericht
en daardoor een sterkere, dikwijls onwederstaanbare uitwerking
hebbende. Een staaltje zijner welsprekendheid zal hier niet ongepast
schijnen, te meer daar het aanleiding geven zal om met sommige
personen onzer geschiedenis als van zelf in kennis te geraken.
"Ja! vrome burgers en landlieden!" zeide hij: "hoe zal ik u opsommen
en verhalen al de groote en ongelooflijke kuren, die mijn meester
Barbanera of 'met den zwarten baard,' bijgenaamd l'Incomparabile, 't
welk in 't Italiaansch zooveel wil beduiden als 'de onvergelijkelijke,' al
heeft teweeggebracht door zijne kunst. Een wijs man zoude daarmede
zeven jaren kunnen zoek brengen: hoe zoudt gij dan van eenen armen
nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde. En wat behoef ik u
ook veel te vertellen? Is het u niet genoeg, den man slechts aan te zien,
om van zijn kunde en bedrevenheid overtuigd te wezen? Maar wat
denkt gij, dat gij in hem ziet? Een man van vijftig, zestig jaren?
ganschelijk niet. Tweehonderd en tien jaren is hij oud: en zoo hij nog
zoo fiksch en wakker daar voor u staat, en zoo zijn haar nog niet grijs is,
het is alleen door het vermogen van zijn kunst. Acht gij misschien dat
ik u knapuiltjes vertel, burgers en landlieden? koopt het elixir longae
vitae en de kraaienmergzalf, en gij zult er u zelf bij uw eigen
ondervinding van kunnen overtuigen." (Hier haalde de kwakzalver een
fleschje en een potje uit zijn voorraad voor den dag, en toonde die met
uitgestrekte armen aan de schare.) "Gij! vrome pater!" vervolgde de zot,
zich tot een Karmelieter monnik wendende, die hem van midden uit
den volkshoop met een verachtelijken blik aanstaarde, "gij hebt het nog
niet verder kunnen brengen dan het ambt van spijsverzorger in uw
konvent waar te nemen: koop het elixir, dat het leven rekt, en gij zult
alle uwe oudere broeders overleven en eenmaal tot Proost, tot Abt, ja
tot Bisschop verkozen worden: ja zelfs zoude een Kardinaalshoed niet
kwalijk passen op uw eerwaardig aangezicht. De heilige Aartsbisschop
van Kantelbergh zou zooverre niet gekomen zijn zonder 't secours van
dat middel, maar ware een arme Benediktijner gestorven,--koop het
elixir, eerwaarde pater! en gij zult oud genoeg worden, om al de
schatten dezer aarde tot u te zien toestroomen."
"Wij hebben gelofte van armoede gedaan," zeide de pater: "en begeeren
de schatten niet, die uwe duivelskunstenarijen verschaffen."
"Zeg wat gij wilt, vrome man!" hernam de hansworst: "maar gij zult
aan deze goede burgers en landlui niet doen gelooven, dat gij niet liever
als een rijke Bisschop uw vazallen, dan als een arme monnik het
gevogelte zoudt plukken voor 's Graven tafel."
Hier ontstond een algemeen gelach ten koste van den pater; want het
was bekend, dat, in tijden van groote drukten, maaltijden en feesten
zooals die, welke thans te Haarlem plaats vonden, het plukken van
gevogelte evenals het bereiden van sauzen en specerijen voor 's Graven
tafel aan de kloosters werd opgedragen, die zich dan die taak ter wille
van den Landheer en voor een klein drinkgeld moesten getroosten. De
monnik voelde den steek en verwijderde zich ook terstond, na een
toornigen blik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.