te houden; gij hebt er ook uit kunnen leeren, hoe er, vooral onder 't volk, een andere partij was, die deze bevordering wenschte en bij elke gelegenheid dien wensch duidelijk deed blijken. Ook Zeeland was er steeds op uit om den Prins te verheffen tot de waardigheden, door zijne doorluchtige voorouderen bekleed; maar al de pogingen, door dat gewest aangewend, leden schipbreuk op den weerzin der Hollandsche aristocraten. Zoo hielden de Staten van eerstgenoemde provincie, die het welzijn van den jeugdigen Oranjespruit zoozeer ter harte nam, in 1655 bij de andere gewesten aan op het benoemen van een predikant, die den vijfjarigen Prins in de beginselen van den christelijken godsdienst zou onderwijzen, en een ander bekwaam persoon, om hem de taal, geschiedenis en andere noodige wetenschappen te leeren; de Staten van Holland beweerden daarentegen, dat het geenszins den Zeeuwen noch der andere Provinci?n paste, zich te mengen in 's Prinsen opvoeding. Het volgende jaar stelden zijne voogden den predikant Trigland bij hem als onderwijzer in den godsdienst aan, terwijl zij hem ook in andere noodige wetenschappen lieten onderrichten. Twee jaren lang genoot hij dat onderwijs.
Toen onze Willem Hendrik nu zijn achtste jaar bereikt had, begreep zijne moeder, dat het tijd werd, hem hooger onderwijs te geven. De magistraat van Leiden, dit vernomen hebbende, bood der Prinses niet alleen hare stad en Hoogeschool aan, maar ook het Princenhof, reeds vroeger door zijne voorouders bewoond, zoolang zij te Leiden studeerden; terwijl zij verklaarde het reeds te dien einde te hebben gemeubileerd en nog verder te zullen meubileeren. De prinses nam dat aanbod aan en benoemde tot goeverneur over haren zoon Frederik van Nassau, Heer van Zuijlestein, natuurlijken zoon van Prins Frederik Hendrik en te dien tijde kolonel van een regiment voetvolk, welken rang en post hij bij zijne aanstelling behield. Tot zijn leermeester koos zij den Hoogleeraar Borneus. Het was eerst na eenigen tijd, dat Prinses Amalia en de Keurvorst in dezen maatregel toestemden.
Op Maandag den derden November 1659 liet de Prins van Oranje, nu ongeveer negen jaren oud, door de Heeren van Heenvliet, en den kanselier Weyman, aan den President der Staten-Generaal bekend maken, dat hij den volgenden dag naar Leiden zou vertrekken. Denzelfden namiddag kwam eene commissie, bestaande uit de Heeren Huygens, Ripperda, Stavenisse en Renswoude, benevens eenigen uit den Raad, zijne Hoogheid bedanken voor zijne mededeeling en hem gelukwenschen met zijn plan. Op Dinsdag den vierden November, dus tien dagen vóór zijn negenden verjaardag, vertrok hij, vergezeld van zijne moeder en grootmoeder, in een karos naar Leiden, waar hem de Hoogleeraar Joannes Coccejus, dat jaar Rector Magnificus [4] met een deftige redevoering in 't Nederlandsch verwelkomde. Hij betrok toen met zijn goeverneur Zuijlestein en zijn bedienden het Princenhof, waar wij hem in het begin van dit Hoofdstuk aantroffen.
Gedurende zijn verblijf te Leiden was er veel te zijnen gunste veranderd. Zijn oom Karel Stuart was na den dood van Cromwel in Engeland teruggeroepen, en had den troon beklommen onder den naam van Karel II. Genoemde vorst had hier te lande onbekrompene gastvrijheid genoten en bij het plechtig afscheid, dat hij in 's-Gravenhage van de Staten-Generaal nam, zijn neef Willem van Oranje zeer in hunne gunst en in die van de Staten van Holland aanbevolen. Kort daarop herhaalde zijne moeder deze aanbeveling, hetgeen ten gevolge had, dat de Staten van Zeeland op den 1sten Augustus 1660 besloten, hem tot Kapitein-Generaal en Stadhouder van hun gewest te benoemen, op welk besluit zij ten ernstigste bij de Staten van Holland aandrongen. Beide Prinsessen leverden nu aan de Algemeene Staten het verzoek in, dat Hunne Edel-Groot-Mogenden zich mochten belasten met 's Prinsen opvoeding. De Staten willigden dit in, "opdat de Prins dus bekwaam mocht worden tot de bediening der hooge ambten, door zijne voorzaten bekleed," doch gaven daaraan geene uitvoering. Vier dagen later echter besloten zij tot de vernietiging van de acte van seclusie. Keeren wij na deze breede uitweiding tot onzen Prins terug.
"Zijt gij daar, Karel?" zegt hij tot zijn kamerdienaar, een forsch en stevig gebouwd jonkman van ruim drie en twintig jaren, van wien hij veel houdt en met wien hij gaarne spreekt.
"Om u te dienen, Uwe Hoogheid," antwoordt deze, die met een klein fleschje in de eene en een brief met groot lak in de andere hand, het vertrek is binnengetreden. "Hier zijn de druppels, die de dokter u heeft voorgeschreven, en hier een brief, zoo op het oogenblik met den post aangenomen."
"Geef hier den brief, Karel," hervat de Prins, terwijl hij het boek weglegt en de hand naar het papier uitstrekt.
De kamerdienaar reikt het over en gaat naar het dressoir, waar hij in een kristallen glas eenig water schenkt, in hetwelk hij het bepaalde aantal druppels uit het fleschje mengt en dat hij den Prins aanbiedt. Deze heeft intusschen den brief opengebroken en doorloopt den inhoud.
"Hier zijn uwe druppels, Uwe
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.