halen, liet hij zich bedaard op de vingers tikken, zich slechts de vraag
veroorlovende:
"Waarom wordt Sid nooit geslagen, als hij suiker snoept?"
Waarop het antwoord volgde: "Omdat Sid een mensch niet zoo plaagt
als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je vingers in
den pot zitten."
Toen ging tante naar de keuken, en Sid, zalig in het bewustzijn van
zijne onschendbaarheid, greep naar de suikerpot, eene wijze van zich
tegenover Tom op zijne rechten te verhoovaardigen, die ten eenen male
onuitstaanbaar was. Maar de vingers gleden uit, de pot viel op den
grond en brak. Tom was boven de wolken van pleizier,--ja, zoo verrukt,
dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij overlegde bij
zichzelven, dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet als tante
binnenkwam, maar doodstil blijven zitten, totdat zij vroeg wie het
gedaan had. En dan zou hij het vertellen en hij zou iets zien dat hij
nooit had gezien, namelijk, dat de modeljongen slaag kreeg. In zijne
opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen de oude dame
binnenkwam en met bliksemende oogen over haar bril op de
verwoesting neerzag. "Ha!" dacht hij, "nu komt het," maar, jawel, het
volgende oogenblik lag hij zelf op den grond te spartelen.
De machtige arm werd opgeheven om weder te slaan, toen Tom uitriep:
"Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan."
Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly den arm neervallen, en Tom
keek haar aan om een woord van mededoogen op te vangen.
Helaas! zoodra zij weder tot adem kwam, zeide zij:
"Nu, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; al braakt ge den pot niet,
dan heb je toch zeker ander kattekwaad, uitgevoerd, terwijl ik in de
keuken was."
Doch nauwelijks had zij dit gezegd, of daar begon haar geweten te
spreken en zij brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje
toe te voegen. Maar, neen, dat kon als een bekentenis van schuld
beschouwd worden, en zoo iets zou met alle beginselen van orde en
tucht in strijd geweest zijn. Daarom hield zij zich stil en ging met een
onrustig hart aan het werk. Tom zette zich in een hoek van de kamer en
vermeide zich in zijne droefheid. Hij wist, dat tante in haar hart wel
voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich, al snikkende,
eigenlijk door de overtuiging gestreeld. Toch wilde hij geene signalen
geven, noch evenmin op die van tante acht slaan.
Hij wist, dat er nu en dan, door een nevel van tranen, smeekende
blikken op hem geworpen werden, maar hij hield zich alsof hij dat niet
bemerkte. In zijne verbeelding zag hij zich als doodziek te bed liggen
en tante over hem heengebogen, om een woord van vergiffenis
smeekende; maar hij lag daar, met het hoofd naar den muur gekeerd en
stierf zonder dat dit woord gesproken werd. Hoe zou zij zich dan wel
voelen? En hij verbeeldde zich, dat hij uit de rivier opgehaald en dood
te huis werd gebracht met druipnatte haren en handen die zich niet
meer roeren konden en een hart dat niet meer klopte, zag hoe zij zich
op hem wierp, in tranen baadde en God smeekte haar haren jongen
terug te geven, dien zij nooit, nooit meer valsch zou beschuldigen.
Doch hij lag daar koud en bleek neder, zonder een teeken van leven te
geven--hij, de arme lijder wiens smarten nu geleden waren.
Langzamerhand verdiepte hij zich zoozeer in deze sombere gedachten,
dat hij een brok in zijn keel voelde en nauwelijks kon slikken. En zijne
oogen zwommen in een stroom van water, die bij elken snik
overvloeide en langs zijn neus naar beneden druppelde. Ja, het genot
van zijn smart te koesteren werd zoo groot, dat hij het door geen
wereldsche vreugde of luide vroolijkheid wilde laten verstoren. Toen
dan ook zijn nicht Marie dansende de kamer inkwam, opgetogen van
blijdschap dat zij weer te huis was na een eeuwenlange week buiten te
hebben doorgebracht, stond hij op en stapte in wolken en duisternis de
achterdeur uit, terwijl zij vroolijkheid en zonneschijn door de voordeur
binnenliet. Hij verwijderde zich ver van de gewone
vereenigingsplaatsen zijner makkers en zocht eenzame plekjes op, in
overeenkomst met zijne gemoedsstemming. Op een in de rivier liggend
stuk van een houtvlot zette hij zich neder en beschouwde den somberen,
onafzienbaren stroom, met het verlangen van op eens door dezen
verzwolgen te worden, zonder den onaangenamen weg te gaan die door
de natuur wordt voorgeschreven. Toen dacht hij aan zijn bloem! Hij
haalde haar voor den dag. Helaas! zij was verkwijnd en verlept, en
zijne droefheid werd nog grooter. Hij vroeg zich af: Zou zij medelijden
met hem hebben, indien zij het wist? Zou zij schreien en wenschen, dat
zij hare armen om zijn hals
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.