hoe denkt gij de reis te doen?" vroeg mij de Baron.
"Mijn voornemen is, te voet tot Naarden, en verder per schuit te gaan."
"Te voet!" zeide de oude Heer, lachende: "gij zijt, dunkt mij, ook van
de leer: haast u langzaam. Verbruid! ware ik in uwe plaats, en de zoon
van een rijken Amsterdammer, ik nam te Amersfoort een wagentje bij
Jan Stoffelsz, die rijdt flinke paarden: en dan: voort koetsier! den
zweep er over gelegd en dubbel drinkgeld zoo gij dubbelen spoed
maakt."
"Ik geloof," merkte glimlachende de oudste zoon aan, "dat onze vriend
Ferdinand een kleine huichelaar is, en als een apostel bij zijn vader te
huis wil komen, om hem te doen denken dat hij op zijn gansche reis
altoos zoo zuinig op zijn équipage geweest is."
Ik glimlachte en zweeg; want ik achtte het onnoodig, de ware reden
mijner handelwijze bloot te leggen, namelijk dat ik geen geld genoeg
meer bij mij had, om de onkosten van een rijtuig te dragen; want van
den laatsten mij gezonden wissel op Munster had ik geen gebruik
gemaakt, in den waan, dat hetgeen ik nog aan contanten overig had,
toereikende zoude zijn om mij tot Amsterdam te brengen. Het bleek mij
echter dat ik mij verrekend had; maar ik was nu te trotsch of te
beschroomd om geld van mijn gastheer ter leen te vragen, en evenmin
wilde ik een rijtuig op crediet nemen en bij mijn thuiskomst beginnen
met mijn vader te verzoeken, het rijtuig te betalen: iets, dat hem
voorzeker slechte denkbeelden van mijn wijze van huishouden zou
hebben ingeboezemd; want hij was geen vriend van onnutte
geldverteringen; en ofschoon ik geloof, dat hij bij deze gelegenheid de
kosten van een rijtuig zou verschoond hebben, wilde ik echter geen
gevaar loopen van een vermaning. Bovendien kende ik den zandigen
weg van Amersfoort tot Naarden; en ondanks den lof, door den Heer
van Ypendael aan de paarden van Jan Stoffelsz gegeven, wist ik zeer
wel, dat wij de grootste helft stappende zouden afleggen, en dat ik te
voet omtrent even spoedig, en zeker op een veel aangenamer wijze,
mijn doel bereiken zou.
"Nu," zeide de Baron: "een mensch zijn zin, een mensch zijn leven;
--maar het eind is toch wat ver om geheel te loopen: wij zullen u van
hier naar Amersfoort laten brengen!... ik denk dat Eduard zich
daarmede wel zal willen belasten, zoo ik er hem vriendelijk om
verzoek."
Dit aanbod was te heusch om afgeslagen te worden. Na het drinken van
een afscheidsdronk, en nog, tot slotte, van een glas cognacq, hetwelk de
Heer van Ypendael zijn slaapmutsje noemde, werd het mij vergund den
aftocht te blazen.
Den volgenden morgen te vijf ure, terwijl het geheele huisgezin nog in
de armen der rust lag gedompeld, zat ik reeds met Eduard in een
wagentje, met twee vlugge hitten bespannen, die ons met een
prijselijken spoed naar Amersfoort brachten. Na elkanderen herhaalde
reizen gezondheid te hebben toegewenscht en onder belofte van
briefwisseling, namen wij afscheid: hij keerde met zijn voertuig terug,
in de hoop van de familie aan het ontbijt te vinden, en ik zette eenzaam
mijn weg voort tusschen de bevallige bosschaadjen, aan weêrskanten
van den weg gelegen.
Het was een heerlijke morgen; ja zelfs, voor een voetganger, al te fraai
weêr. Er was weinig of geen wind: de lucht begon, naarmate het verder
op den dag werd, meer heet en drukkend te worden, en was met die
soort van spakerige nevelachtigheid bezwaard, welke niet zelden het
voorteeken is van een verandering in den dampkring. Ten noordwesten
stapelden zich dikke wolken op elkander, en eenige zeevogels, die
krijschende rondzwierden, schenen zoovele boden, uitgezonden om
zwaar weêr aan den landbouwer te verkondigen. De zon was bloedrood,
en haar stralen, stekend als breinaalden, hadden het zand van het rulle
voetpad als in gloeiende asch herschapen. Groote zweetdruppels
biggelden tappelings langs mijn wangen af, en, wanneer ik het oog op
de verwijderde buien vestigde, zag ik met welgevallen den regen te
gemoet, die de dorstige aarde laven en mijn pad wat gemakkelijker
maken zoude. In afwachting daarvan, stapte ik echter rustig voorwaarts,
en ik geloof zonder ijdelheid te kunnen zeggen, dat ieder landman, die
mij met een vasten en gelijken tred zijn hoeve zag voorbijgaan, wel
dadelijk bespeuren kon, dat een voetreis geen ongewone zaak voor mij
was, en dat ik niet tegen de ongemakken opzag, die haar gemeenlijk
vergezellen. Ik vergat dan ook de moeielijkheden van den weg, zoo
dikwijls ik herdacht, dat elke stap, dien ik nederzette, mij nader bracht
bij de voorwerpen mijner kinderlijke liefde, bij mijn welbeminde
broeders en zusters, bij de vrienden mijner kindsheid en bij dat dierbare
Amsterdam, hetwelk ik in zulk een geruimen tijd niet aanschouwd had.
Aangename gedachten brengen bij den onbedorven mensch altijd
welwillendheid voort: ik althans voelde mij hoe langer hoe
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.