koetsier! den zweep er over gelegd en dubbel drinkgeld zoo gij dubbelen spoed maakt."
"Ik geloof," merkte glimlachende de oudste zoon aan, "dat onze vriend Ferdinand een kleine huichelaar is, en als een apostel bij zijn vader te huis wil komen, om hem te doen denken dat hij op zijn gansche reis altoos zoo zuinig op zijn ��quipage geweest is."
Ik glimlachte en zweeg; want ik achtte het onnoodig, de ware reden mijner handelwijze bloot te leggen, namelijk dat ik geen geld genoeg meer bij mij had, om de onkosten van een rijtuig te dragen; want van den laatsten mij gezonden wissel op Munster had ik geen gebruik gemaakt, in den waan, dat hetgeen ik nog aan contanten overig had, toereikende zoude zijn om mij tot Amsterdam te brengen. Het bleek mij echter dat ik mij verrekend had; maar ik was nu te trotsch of te beschroomd om geld van mijn gastheer ter leen te vragen, en evenmin wilde ik een rijtuig op crediet nemen en bij mijn thuiskomst beginnen met mijn vader te verzoeken, het rijtuig te betalen: iets, dat hem voorzeker slechte denkbeelden van mijn wijze van huishouden zou hebben ingeboezemd; want hij was geen vriend van onnutte geldverteringen; en ofschoon ik geloof, dat hij bij deze gelegenheid de kosten van een rijtuig zou verschoond hebben, wilde ik echter geen gevaar loopen van een vermaning. Bovendien kende ik den zandigen weg van Amersfoort tot Naarden; en ondanks den lof, door den Heer van Ypendael aan de paarden van Jan Stoffelsz gegeven, wist ik zeer wel, dat wij de grootste helft stappende zouden afleggen, en dat ik te voet omtrent even spoedig, en zeker op een veel aangenamer wijze, mijn doel bereiken zou.
"Nu," zeide de Baron: "een mensch zijn zin, een mensch zijn leven; --maar het eind is toch wat ver om geheel te loopen: wij zullen u van hier naar Amersfoort laten brengen!... ik denk dat Eduard zich daarmede wel zal willen belasten, zoo ik er hem vriendelijk om verzoek."
Dit aanbod was te heusch om afgeslagen te worden. Na het drinken van een afscheidsdronk, en nog, tot slotte, van een glas cognacq, hetwelk de Heer van Ypendael zijn slaapmutsje noemde, werd het mij vergund den aftocht te blazen.
Den volgenden morgen te vijf ure, terwijl het geheele huisgezin nog in de armen der rust lag gedompeld, zat ik reeds met Eduard in een wagentje, met twee vlugge hitten bespannen, die ons met een prijselijken spoed naar Amersfoort brachten. Na elkanderen herhaalde reizen gezondheid te hebben toegewenscht en onder belofte van briefwisseling, namen wij afscheid: hij keerde met zijn voertuig terug, in de hoop van de familie aan het ontbijt te vinden, en ik zette eenzaam mijn weg voort tusschen de bevallige bosschaadjen, aan we��rskanten van den weg gelegen.
Het was een heerlijke morgen; ja zelfs, voor een voetganger, al te fraai we��r. Er was weinig of geen wind: de lucht begon, naarmate het verder op den dag werd, meer heet en drukkend te worden, en was met die soort van spakerige nevelachtigheid bezwaard, welke niet zelden het voorteeken is van een verandering in den dampkring. Ten noordwesten stapelden zich dikke wolken op elkander, en eenige zeevogels, die krijschende rondzwierden, schenen zoovele boden, uitgezonden om zwaar we��r aan den landbouwer te verkondigen. De zon was bloedrood, en haar stralen, stekend als breinaalden, hadden het zand van het rulle voetpad als in gloeiende asch herschapen. Groote zweetdruppels biggelden tappelings langs mijn wangen af, en, wanneer ik het oog op de verwijderde buien vestigde, zag ik met welgevallen den regen te gemoet, die de dorstige aarde laven en mijn pad wat gemakkelijker maken zoude. In afwachting daarvan, stapte ik echter rustig voorwaarts, en ik geloof zonder ijdelheid te kunnen zeggen, dat ieder landman, die mij met een vasten en gelijken tred zijn hoeve zag voorbijgaan, wel dadelijk bespeuren kon, dat een voetreis geen ongewone zaak voor mij was, en dat ik niet tegen de ongemakken opzag, die haar gemeenlijk vergezellen. Ik vergat dan ook de moeielijkheden van den weg, zoo dikwijls ik herdacht, dat elke stap, dien ik nederzette, mij nader bracht bij de voorwerpen mijner kinderlijke liefde, bij mijn welbeminde broeders en zusters, bij de vrienden mijner kindsheid en bij dat dierbare Amsterdam, hetwelk ik in zulk een geruimen tijd niet aanschouwd had. Aangename gedachten brengen bij den onbedorven mensch altijd welwillendheid voort: ik althans voelde mij hoe langer hoe meer gestemd om alles, wat mij ontmoette of bejegende, met hartelijkheid te behandelen: ik had een blijden groet over voor elken boer of daglooner, die langs den weg zijn zomerarbeid verrichtte, een paar duiten voor ieder kind, dat op de bloote voeten voor mij uitliep en over de greppen duikelde om mijn liefdadigheid op te wekken, en een scherts voor het frissche landmeisje, dat mij tegenkwam en soms nog, lang nadat ik voorbij was,

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.