aan de vereischte warmte voor eene krachtige
ontwikkeling van planten en dieren, aan het vereischte licht, om de
Natuur in haren vollen luister ten toon te spreiden, zonder door te
hellen gloed onze oogen te verblinden.
De dampkring, die onze planeet omhult, vindt tot bodem hier den
vasten grond, welks bergtoppen zich als ondiepten verheffen in die zee
van lucht, daar den wijden oceaan, die de diepten der aardkorst
vereffent; en elk dier elementen brengt al de voorwaarden mede voor
de ontwikkeling en het leven van het heir van voorwerpen, die ze
bewonen.
Voortdurend stijgt het water van de oppervlakte der zee in den
dampkring op, en valt ginds, als vruchtbare regen, op den dorstenden
grond. Dit water behoeven de planten. Maar zij putten ook uit
denzelfden bodem de onbewerktuigde stoffen, niet regtstreeks door den
regen aangevoerd;--en van de hooge bergen stort zich het water, rijk
beladen met de bestanddeelen der verweerde rotsen, naar beneden, en
drenkt hiermede het land, waardoor het kronkelend naar den oceaan
terugvloeit.
Zoo is er zamenhang tusschen alle verschijnselen der natuur; zoo wordt
ten slotte alles dienstbaar aan de ontwikkeling van leven.
Nergens evenwel is het verband treffender dan tusschen de beide rijken
der levende natuur. Vereenigd door de dampkringslucht, waaruit beide
putten en die in beide haar voedsel vindt, voorzien zij wederkeerig in
elkanders behoeften. De dieren ontwikkelen het koolstofzuur, dat de
planten als voedsel aan den dampkring ontleenen; de planten staan in
de zuurstof de levenslucht af voor het dier,--en zóó is voor beide de
dampkring een eeuwige, onuitputtelijke bron.
Nimmer is hij in rust. Van de oppervlakte der aarde, waar de lucht aan
gestadige wisseling van bestanddeelen onderworpen is, stijgt zij naar
boven, om op hetzelfde oogenblik te worden aangevuld; en door
onophoudelijke stroomen wordt hare zamenstelling alom gelijkmatig
bewaard, beantwoordt alom aan de voorwaarden tot leven en
ontwikkeling van planten en dieren.
Het is de taak van den natuuronderzoeker, de betrekking tusschen al de
verschijnselen der natuur op te sporen. Die taak is even schoon als
verheffend. In de harmonie, die hem des te levendiger in de oogen
schittert, hoe ruimer en meer omvattend zijn blik wordt, verschijnt hem
de natuur als een volmaakt geëvenredigd, organisch geheel. Het genot,
uit hare aanschouwing geboren, is een krachtige prikkel voor zijnen
navorschenden geest. Steeds door harmonische indrukken opgewekt, en
in zijne werking geleid en bepaald, wordt die geest zelf meer en meer
aan harmonie deelachtig. Zóó ontwikkelt natuurbeschouwing bij hem
een waar gevoel voor het schoone en goede. Zóó kan zij de grondslag
worden eener verheven wijsgeerige moraal.
En toch--de kennis dier harmonie is niet het rustpunt van zijn streven.
Hij wil indringen in hare oorzaken, opklimmen tot haren grond. Hij
voelt zich gedrongen, te vragen naar de wetten, die aan de ontwikkeling
der harmonie ten gronde liggen, en wil ze in die wetten erkennen als
noodzakelijk. De eeuwig onveranderlijke eigenschappen der
grondstoffen en der grondkrachten op te sporen, en aan te wijzen, hoe
elk natuurverschijnsel uit deze eigenschappen noodwendig voortvloeit,
zietdaar het ideaal van zijn streven, het toppunt zijner kennis!
Wij weten, dat dit ideaal geenszins bereikt is; maar wij weten evenzeer,
dat er belangrijke schreden op den weg tot verwezenlijking gedaan zijn.
De sterrekundige toont aan, dat de wetten van traagheid en aantrekking,
die slechts de uitdrukking zijn van de onveranderlijke eigenschappen
der stof, de hemelbollen aan hunne banen kluisteren; en uit de
betrekking tusschen de loopbanen en de omloopstijden der
onderscheidene planeten leert de wiskunde hem onfeilbaar besluiten,
dat elke stoornis zich noodwendig moet vereffenen, dat de orde van het
zonnestelsel tot in de verste tijden onomstootelijk verzekerd is.
De natuurkundige kent de oorzaken van het opstijgen der waterdampen,
van het condenseren dier dampen in den atmosfeer: en in het
neerstorten van den regen, zoo wel als in de kracht, waarmede het
zeewaarts stroomende water zijne voren in de aarde groeft, ziet hij het
noodwendig uitvloeisel van dezelfde eigenschap der stof, die de banen
der hemelbollen bepaalt. Het verweren der rotsen, het doordringen van
hare bestanddeelen tot aan de wortels der planten, dit alles is in vaste
natuurwetten als noodwendig aangetoond.
De meteoroloog geeft rekenschap van het opstijgen der lucht, en kent
de oorzaken der stroomen, die de zamenstelling des dampkrings alom
gelijkmatig bewaren,--ja! 't geheele zoo wisselvallig spel der elementen
is door hem teruggebragt tot ééne hoogste oorzaak: ongelijke
verdeeling van warmte.
Eindelijk de geoloog, die de gesteldheid der aardkorst onderzoekt,
komt op onwankelbare gronden tot het besluit, dat de aarde, vóór
onafzienbare tijden, als eene gloeijende zee door het wereldruim
zweefde; en, steunende op wetten, die weder niets anders zijn, dan de
eeuwige eigenschappen der stoffen en krachten, erkent hij, dat zij
noodwendig al de gedaanteverwisselingen moest doorloopen, waarvan
de huidige toestand harer korst, als een onfeilbaar geschiedboek,
getuigt.--Kortom! de wetenschap leert, dat de geheele stoffelijke wereld
door den ijzeren schepter
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.